Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. plus:
  2. Plus:
  3. plaire:
  4. Wiktionary:
  5. Gebruikers suggesties voor plus:
    • niet meer, nog meer
Nederlands naar Frans:   Meer gegevens...
  1. plus:
  2. plussen:
  3. Wiktionary:


Frans

Uitgebreide vertaling voor plus (Frans) in het Nederlands

plus:

plus bijvoeglijk naamwoord

  1. plus (davantage)
    meer
    • meer bijvoeglijk naamwoord

plus [le ~] zelfstandig naamwoord

  1. le plus
    en; het plusteken
    • en [znw.] zelfstandig naamwoord
    • plusteken [het ~] zelfstandig naamwoord
  2. le plus
    meeste
    • meeste [znw.] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor plus:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
en plus
meer lac; étang
meeste plus
plusteken plus opérateur d'addition; signe plus
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
meer davantage; plus
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
en et
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
meeste en majorité; la majorité; la plupart; le plus

Synoniemen voor "plus":


Wiktionary: plus

plus
  1. Comparatif de beaucoup
  2. Avec un adjectif ou un adverbe, signifie son comparatif
  3. (Avec le) Superlatif de beaucoup
  4. Avec un adjectif ou un adverbe, signifie son superlatif
noun
  1. (mathématiques) +. signe en forme de croix. symbole de l’addition et signe positif.
plus
noun
  1. (wiskunde, nld) het symbool + om een optelling of een positief getal aan te duiden

Cross Translation:
FromToVia
plus nog een another — one more, in addition to a former number
plus niet meer no longer — not any more
plus -er -er — used to form the comparative of adverbs
plus -er -er — used to form the comparative of adjectives
plus plus; en plus — arithmetic: sum
plus plus plus — in addition to
plus plus plus — positive quantity
plus meerwaarde plus — useful addition
plus positief plus — being positive rather than negative or zero
plus plusteken plus sign — symbol + used to denote the operation of addition and to indicate that a number is positive

Plus:

Plus

  1. Plus
    Meer

Vertaal Matrix voor Plus:

Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Meer Autres
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Meer Plus

plaire:

plaire werkwoord (plais, plaît, plaisons, plaisez, )

  1. plaire (faire plaisir à; faire la coquette; flirter; coqueter)
    bevallen; plezieren; gelieven; behagen; aanstaan
    • bevallen werkwoord (beval, bevalt, beviel, bevielen, bevallen)
    • plezieren werkwoord (plezier, pleziert, plezierde, plezierden, geplezierd)
    • gelieven werkwoord (gelief, gelieft, geliefde, geliefden, geliefd)
    • behagen werkwoord (behaag, behaagt, behaagde, behaagden, behaagd)
    • aanstaan werkwoord (sta aan, staat aan, stond aan, stonden aan, aangestaan)
  2. plaire (attirer; séduire; enchanter; )
    bevallen; bekoren
    • bevallen werkwoord (beval, bevalt, beviel, bevielen, bevallen)
    • bekoren werkwoord (bekoor, bekoort, bekoorde, bekoorden, bekoord)
  3. plaire (jouir de; amuser; sembler bon)
    believen; aanstaan; goeddunken
    • believen werkwoord (belief, belieft, beliefde, beliefden, beliefd)
    • aanstaan werkwoord (sta aan, staat aan, stond aan, stonden aan, aangestaan)
    • goeddunken werkwoord (dunk goed, dunkt goed, dacht goed, dachten goed, goedgedacht)
  4. plaire (faire la coquette; flirter; coqueter)
    koketteren
    • koketteren werkwoord (koketteer, koketteert, koketteerde, koketteerden, gekoketteerd)

Conjugations for plaire:

Présent
  1. plais
  2. plais
  3. plaît
  4. plaisons
  5. plaisez
  6. plaisent
imparfait
  1. plaisais
  2. plaisais
  3. plaisait
  4. plaisions
  5. plaisiez
  6. plaisaient
passé simple
  1. plus
  2. plus
  3. plut
  4. plûmes
  5. plûtes
  6. plurent
futur simple
  1. plairai
  2. plairas
  3. plaira
  4. plairons
  5. plairez
  6. plairont
subjonctif présent
  1. que je plaise
  2. que tu plaises
  3. qu'il plaise
  4. que nous plaisions
  5. que vous plaisiez
  6. qu'ils plaisent
conditionnel présent
  1. plairais
  2. plairais
  3. plairait
  4. plairions
  5. plairiez
  6. plairaient
passé composé
  1. ai plu
  2. as plu
  3. a plu
  4. avons plu
  5. avez plu
  6. ont plu
divers
  1. plais!
  2. plaisez!
  3. plaisons!
  4. plu
  5. plaisant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor plaire:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bekoren attrait; charme; séduction
believen gré
goeddunken gré
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanstaan amuser; coqueter; faire la coquette; faire plaisir à; flirter; jouir de; plaire; sembler bon bien aller; convenir; marcher; se plaire; être allumé; être apte à; être convenable; être en service
behagen coqueter; faire la coquette; faire plaisir à; flirter; plaire
bekoren attirer; charmer; enchanter; enjôler; envoûter; plaire; séduire
believen amuser; jouir de; plaire; sembler bon devoir; falloir; être dans l'obligation de; être obligé de
bevallen attirer; charmer; coqueter; enchanter; enjôler; envoûter; faire la coquette; faire plaisir à; flirter; plaire; séduire accoucher; bien aller; convenir; faire plaisir à; plaire à; produire; se plaire; être apte à; être convenable
gelieven coqueter; faire la coquette; faire plaisir à; flirter; plaire
goeddunken amuser; jouir de; plaire; sembler bon
koketteren coqueter; faire la coquette; flirter; plaire
plezieren coqueter; faire la coquette; faire plaisir à; flirter; plaire enchanter; faire plaisir à; plaire à; rendre heureux; rendre service à; réjouir

Synoniemen voor "plaire":


Wiktionary: plaire

plaire
verb
  1. Agréer, être agréable (Sens général)
plaire
verb
  1. aan iemand welgevallig zijn
  2. iets als aangenaam ervaren

Cross Translation:
FromToVia
plaire aantrekkelijk; aantrekken; aanspreken appeal — to be attractive
plaire houden van; leuk vinden; graag lusten; lusten; graag hebben like — enjoy
plaire graag zien; graag hebben; leuk vinden; aangetrokken voelen tot like — find attractive
plaire bevallen; behagen please — to make happy or satisfy
plaire aanspreken; aandragen ansprechen — die Aufmerksamkeit oder das Interesse von jemandem erwecken; den Geschmack von jemandem treffen
plaire overweg komen; met verstehen — (reflexiv) ohne Streitigkeiten mit jemandem auskommen, eine gute persönliche Beziehung zu jemandem haben

Verwante vertalingen van plus



Nederlands

Uitgebreide vertaling voor plus (Nederlands) in het Frans

plus:

plus

  1. plus (en)
    et

plus bijwoord

  1. plus (daarbovenop)
    en plus; de plus; en outre

Vertaal Matrix voor plus:

ConjunctionVerwante vertalingenAndere vertalingen
- en
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
et en; plus
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
de plus daarbovenop; plus behalve dat; bovendien; buitendien; daarbij; daarenboven; daarnaast; daarnevens; ernaast; tevens; verder; verder nog; voor de rest; voor het overige; voorts
en outre daarbovenop; plus aan de andere kant; anderzijds; behalve dat; bovendien; buitendien; daarbij; daarenboven; daarentegen; daarnaast; daarnevens; daartegenover; ernaast; verder; verder nog; voor de rest; voor het overige
en plus daarbovenop; plus behalve dat; bij deze; bovendien; buitendien; daarbij; daarenboven; daarnaast; daarnevens; ernaast; hierbij; hiermee; met dit

Synoniemen voor "plus":


Antoniemen van "plus":


Verwante definities voor "plus":

  1. geeft aan dat je het tweede getal moet optellen bij het eerste1
    • twee plus twee is vier1
  2. boven nul1
    • het is plus 21 graden Celsius1

Wiktionary: plus


Cross Translation:
FromToVia
plus plus plus — arithmetic: sum
plus plus plus — in addition to
plus plus plus — positive quantity
plus positif plus — physics: electrically positive

plus vorm van plussen:

plussen werkwoord (plus, plust, pluste, plusten, geplust)

  1. plussen

Conjugations for plussen:

o.t.t.
  1. plus
  2. plust
  3. plust
  4. plussen
  5. plussen
  6. plussen
o.v.t.
  1. pluste
  2. pluste
  3. pluste
  4. plusten
  5. plusten
  6. plusten
v.t.t.
  1. heb geplust
  2. hebt geplust
  3. heeft geplust
  4. hebben geplust
  5. hebben geplust
  6. hebben geplust
v.v.t.
  1. had geplust
  2. had geplust
  3. had geplust
  4. hadden geplust
  5. hadden geplust
  6. hadden geplust
o.t.t.t.
  1. zal plussen
  2. zult plussen
  3. zal plussen
  4. zullen plussen
  5. zullen plussen
  6. zullen plussen
o.v.t.t.
  1. zou plussen
  2. zou plussen
  3. zou plussen
  4. zouden plussen
  5. zouden plussen
  6. zouden plussen
diversen
  1. plus!
  2. plust!
  3. geplust
  4. plussend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor plussen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
se casser la tête plussen aftobben; tobben
se torturer l'esprit plussen aftobben; nadenken; peinzen; piekeren; prakkiseren