Overzicht
Frans naar Nederlands: Meer gegevens...
-
nouer:
- ophangen; opknopen; verbinden; knopen; bevestigen; aan elkaar knopen; aangaan; aanknopen; binden; knevelen; vastbinden; strikken; vastmaken; vastknopen; aan elkaar binden; ergens aan bevestigen; vastzetten; omwinden; ombinden; om het lijf binden; samenknopen; vastsjorren; voordoen; voorbinden; afbinden; afsnoeren; samenbinden; aaneenbinden; dichtbinden; toebinden
-
Wiktionary:
- nouer → knopen, aanknopen, aansluiten, binden, vastbinden, vastmaken, verbinden
- nouer → dichtknopen, aaneenknopen, knopen, samenknopen
Frans
Uitgebreide vertaling voor nouer (Frans) in het Nederlands
nouer:
nouer werkwoord (noue, noues, nouons, nouez, nouent, nouais, nouait, nouions, nouiez, nouaient, nouai, nouas, noua, nouâmes, nouâtes, nouèrent, nouerai, noueras, nouera, nouerons, nouerez, noueront)
-
nouer (pendre; accrocher au mur; attacher avec un noeud; suspendre)
-
nouer (boutonner; attacher)
verbinden; knopen; bevestigen; aan elkaar knopen-
aan elkaar knopen werkwoord (knoop aan elkaar, knoopt aan elkaar, knoopte aan elkaar, knoopten aan elkaar, aan elkaar geknoopt)
-
nouer (engager; lier)
-
nouer (ligoter; lier; attacher; relier; bâillonner; garrotter; fixer; ficeler)
-
nouer (lier ensemble; attacher ensemble; attacher; lier; rattacher; attacher l'un à l'autre)
vastknopen; aan elkaar knopen; knopen; aan elkaar binden; strikken-
aan elkaar knopen werkwoord (knoop aan elkaar, knoopt aan elkaar, knoopte aan elkaar, knoopten aan elkaar, aan elkaar geknoopt)
-
aan elkaar binden werkwoord
-
nouer (attacher à qc; attacher; fixer; installer; agrafer; parapher; coller; poser; renforcer; lier; marquer; timbrer)
-
nouer (lier quelque chose autour de son corps; attacher; envelopper)
-
nouer (nouer ensemble; attacher; relier)
-
nouer (aiguilleter; lier; attacher; fixer)
-
nouer (mettre)
-
nouer (ficeler; ligoter; lier; attacher; relier)
-
nouer (lier ensemble; relier; attacher; attacher ensemble; boutonner)
-
nouer (ficeler; lier; attacher; fixer; relier; ligoter)
Conjugations for nouer:
Présent
- noue
- noues
- noue
- nouons
- nouez
- nouent
imparfait
- nouais
- nouais
- nouait
- nouions
- nouiez
- nouaient
passé simple
- nouai
- nouas
- noua
- nouâmes
- nouâtes
- nouèrent
futur simple
- nouerai
- noueras
- nouera
- nouerons
- nouerez
- noueront
subjonctif présent
- que je noue
- que tu noues
- qu'il noue
- que nous nouions
- que vous nouiez
- qu'ils nouent
conditionnel présent
- nouerais
- nouerais
- nouerait
- nouerions
- noueriez
- noueraient
passé composé
- ai noué
- as noué
- a noué
- avons noué
- avez noué
- ont noué
divers
- noue!
- nouez!
- nouons!
- noué
- nouant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles
Vertaal Matrix voor nouer:
Synoniemen voor "nouer":
Wiktionary: nouer
nouer
Cross Translation:
verb
nouer
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• nouer | → dichtknopen; aaneenknopen; knopen | ↔ knot — form into a knot; tie with knot(s) |
• nouer | → knopen; samenknopen | ↔ verknoten — (transitiv) durch einen Knoten verbinden, anbinden |
énouer:
Synoniemen voor "énouer":
Computer vertaling door derden: