Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Zoek: gagnant

Franse en Nederlandse zoekresultaten voor: gagnant

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. gagnant:
  2. gagner:
  3. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor gagnant (Frans) in het Nederlands

gagnant:

gagnant [le ~] zelfstandig naamwoord

  1. le gagnant (vainqueur; gagnante)
    de winnaar
    • winnaar [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. le gagnant (vainqueur)
    de winnaars
    • winnaars [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
  3. le gagnant (conquérant; vainqueur; gagnante)
    de veroveraar

Vertaal Matrix voor gagnant:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
veroveraar conquérant; gagnant; gagnante; vainqueur
winnaar gagnant; gagnante; vainqueur
winnaars gagnant; vainqueur

Synoniemen voor "gagnant":


Wiktionary: gagnant

Cross Translation:
FromToVia
• gagnant → winnaar; winnares ↔ winner — one who has won or often wins

gagner:

gagner werkwoord (gagne, gagnes, gagnons, gagnez, )

  1. gagner (remporter une victoire; triompher; vaincre; triompher de; être victorieux)
    winnen; de overwinning behalen; zegevieren
    • winnen werkwoord (win, wint, won, wonnen, gewonnen)
    • de overwinning behalen werkwoord (behaal de overwinning, behaalt de overwinning, behaalde de overwinning, behaalden de overwinning, de overwinning behaald)
    • zegevieren werkwoord (zegevier, zegeviert, zegevierde, zegevierden, gezegevierd)
  2. gagner (gagner de l'argent; toucher)
    verdienen
    • verdienen werkwoord (verdien, verdient, verdiende, verdienden, verdiend)
  3. gagner (aller chercher; obtenir; acquérir; se procurer)
    pakken; halen
    • pakken werkwoord (pak, pakt, pakte, pakten, gepakt)
    • halen werkwoord (haal, haalt, haalde, haalden, gehaald)
  4. gagner (vaincre; triompher; remporter une victoire)
    winnen; overwinnen; te boven komen; verslaan
    • winnen werkwoord (win, wint, won, wonnen, gewonnen)
    • overwinnen werkwoord (overwin, overwint, overwon, overwonnen, overwonnen)
    • te boven komen werkwoord (kom te boven, komt te boven, kwam te boven, kwamen te boven, te boven gekomen)
    • verslaan werkwoord (versla, verslaat, versloeg, versloegen, verslagen)
  5. gagner (obtenir; atteindre; réaliser; parvenir à)
    verkrijgen; behalen; winnen
    • verkrijgen werkwoord (verkrijg, verkrijgt, verkreeg, verkregen, verkregen)
    • behalen werkwoord (behaal, behaalt, behaalde, behaalden, behaald)
    • winnen werkwoord (win, wint, won, wonnen, gewonnen)
  6. gagner (économiser; épargner; ménager)
    besparen; matigen; geld besparen; minder gebruiken
  7. gagner (s'emparer de; obtenir; recevoir; )
    verkrijgen; verwerven; iets bemachtigen; kopen; eigen maken
  8. gagner (remporter; obtenir)
    binnenhalen; binnenbrengen
    • binnenhalen werkwoord (haal binnen, haalt binnen, haalde binnen, haalden binnen, binnengehaald)
    • binnenbrengen werkwoord (breng binnen, brengt binnen, bracht binnen, brachten binnen, binnen gebracht)
  9. gagner
    gewinnen
  10. gagner (s'emparer de; obtenir; recevoir; )
    verkrijgen; te pakken krijgen; iets bemachtigen
    • verkrijgen werkwoord (verkrijg, verkrijgt, verkreeg, verkregen, verkregen)
    • te pakken krijgen werkwoord (krijg te pakken, krijgt te pakken, kreeg te pakken, kregen te pakken, te pakken gekregen)
    • iets bemachtigen werkwoord
  11. gagner (vaincre; maîtriser; apprivoiser; )
    overweldigen; overmeesteren; zich meester maken van; overmannen
    • overweldigen werkwoord (overweldig, overweldigt, overweldigde, overweldigden, overweldigd)
    • overmeesteren werkwoord (overmeester, overmeestert, overmeesterde, overmeesterden, overmeesterd)
    • overmannen werkwoord (overman, overmant, overmande, overmanden, overmand)
  12. gagner (surprendre; arriver; ramper; )
    bekruipen; het gevoel krijgen

Conjugations for gagner:

Présent
  1. gagne
  2. gagnes
  3. gagne
  4. gagnons
  5. gagnez
  6. gagnent
imparfait
  1. gagnais
  2. gagnais
  3. gagnait
  4. gagnions
  5. gagniez
  6. gagnaient
passé simple
  1. gagnai
  2. gagnas
  3. gagna
  4. gagnâmes
  5. gagnâtes
  6. gagnèrent
futur simple
  1. gagnerai
  2. gagneras
  3. gagnera
  4. gagnerons
  5. gagnerez
  6. gagneront
subjonctif présent
  1. que je gagne
  2. que tu gagnes
  3. qu'il gagne
  4. que nous gagnions
  5. que vous gagniez
  6. qu'ils gagnent
conditionnel présent
  1. gagnerais
  2. gagnerais
  3. gagnerait
  4. gagnerions
  5. gagneriez
  6. gagneraient
passé composé
  1. ai gagné
  2. as gagné
  3. a gagné
  4. avons gagné
  5. avez gagné
  6. ont gagné
divers
  1. gagne!
  2. gagnez!
  3. gagnons!
  5. gagné
  6. gagnant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor gagner:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
behalen obtention
bekruipen prise
halen fait d'atteindre
kopen achat; acquisition; affaire; obtention
overweldigen envahissement; écrasement
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
behalen atteindre; gagner; obtenir; parvenir à; réaliser
bekruipen arriver; gagner; ramper; ramper vers; s'approcher en catimini; s'approcher subrepticement; se glisser vers; surprendre approcher en rampant; ramper vers; s'approcher subrepticement; se glisser vers
besparen gagner; ménager; économiser; épargner amoindrir; baisser; diminuer; diminuer ses dépenses; raccourcir; réduire; se garder de; se modérer; se restreindre; économiser; épargner
binnenbrengen gagner; obtenir; remporter
binnenhalen gagner; obtenir; remporter accueillir; recevoir; régaler de
de overwinning behalen gagner; remporter une victoire; triompher; triompher de; vaincre; être victorieux
eigen maken capturer; faire l'apprentissage de; gagner; obtenir; prendre; prendre possession de quelque chose; recevoir; remporter; s'approprier; s'emparer de; se rendre maître de; se saisir de; usurper apprendre; faire l'apprentissage de; s'initier à
geld besparen gagner; ménager; économiser; épargner
gewinnen gagner
halen acquérir; aller chercher; gagner; obtenir; se procurer
het gevoel krijgen arriver; gagner; ramper; ramper vers; s'approcher en catimini; s'approcher subrepticement; se glisser vers; surprendre
iets bemachtigen acquérir; capturer; faire l'apprentissage de; gagner; obtenir; prendre; prendre possession de quelque chose; recevoir; remporter; réaliser; s'approprier; s'emparer de; saisir; se rendre maître de; se saisir de; usurper
kopen capturer; faire l'apprentissage de; gagner; obtenir; prendre; prendre possession de quelque chose; recevoir; remporter; s'approprier; s'emparer de; se rendre maître de; se saisir de; usurper acheter; acquérir; s'acheter; se procurer
matigen gagner; ménager; économiser; épargner amoindrir; apaiser; baisser; baisser de ton; brider; calmer; contraindre; diminuer; diminuer ses dépenses; dominer; dompter; maîtriser; modérer; raccourcir; refouler; reprendre; retenir; retirer; réduire; réprimer; se contenir; se garder de; se modérer; se restreindre; tempérer; utiliser avec parcimonie; économiser; épargner; étouffer
minder gebruiken gagner; ménager; économiser; épargner se modérer; économiser; épargner
overmannen apprivoiser; arriver; dominer; dompter; envahir; gagner; maîtriser; posséder; soumettre; terrasser; vaincre
overmeesteren apprivoiser; arriver; dominer; dompter; envahir; gagner; maîtriser; posséder; soumettre; terrasser; vaincre
overweldigen apprivoiser; arriver; dominer; dompter; envahir; gagner; maîtriser; posséder; soumettre; terrasser; vaincre
overwinnen gagner; remporter une victoire; triompher; vaincre
pakken acquérir; aller chercher; gagner; obtenir; se procurer attraper; entendre; pincer; prendre; prendre au piège; s'emparer de; saisir
te boven komen gagner; remporter une victoire; triompher; vaincre
te pakken krijgen acquérir; capturer; gagner; obtenir; prendre; recevoir; remporter; réaliser; s'emparer de; saisir; se rendre maître de; se saisir de; usurper attraper; saisir
verdienen gagner; gagner de l'argent; toucher
verkrijgen acquérir; atteindre; capturer; faire l'apprentissage de; gagner; obtenir; parvenir à; prendre; prendre possession de quelque chose; recevoir; remporter; réaliser; s'approprier; s'emparer de; saisir; se rendre maître de; se saisir de; usurper acheter; acquérir; obtenir; percevoir; recevoir; s'acheter; se procurer; toucher
verslaan gagner; remporter une victoire; triompher; vaincre
verwerven capturer; faire l'apprentissage de; gagner; obtenir; prendre; prendre possession de quelque chose; recevoir; remporter; s'approprier; s'emparer de; se rendre maître de; se saisir de; usurper acheter; acquérir; apprendre; faire l'apprentissage de; obtenir; percevoir; recevoir; s'acheter; s'initier à; se procurer; toucher
winnen atteindre; gagner; obtenir; parvenir à; remporter une victoire; réaliser; triompher; triompher de; vaincre; être victorieux
zegevieren gagner; remporter une victoire; triompher; triompher de; vaincre; être victorieux
zich meester maken van apprivoiser; arriver; dominer; dompter; envahir; gagner; maîtriser; posséder; soumettre; terrasser; vaincre

Synoniemen voor "gagner":


Wiktionary: gagner

gagner
verb
  1. Traductions à trier suivant le sens
gagner
verb
  1. zwaarder worden
  2. geld verkrijgen door arbeid of een andere prestatie
  3. als beste partij uit een wedstrijd komen
Cross Translation:
FromToVia
• gagner → bekomen; winnen; verkrijgen ↔ gain — acquire
• gagner → scoren ↔ score — transitive: to earn points in a game
• gagner → winnen; overwinnen ↔ win — transitive: achieve victory in
• gagner → winnen; overwinnen ↔ win — intransitive: achieve by winning
• gagner → winnen ↔ gewinnen — (transitiv) einen Wettkampf, einen Wettstreit, ein Streitgespräch oder Ähnliches zu seinem Vorteil und Nutzen entscheiden
• gagner → winnen ↔ gewinnen — (intransitiv) durch eigenen Aufwand, Einsatz, eigene Bemühung (und günstige Umstand) etwas erstrebenswert beziehungsweise wünschenswert erlangen
• gagner → zegevieren ↔ obsiegen — gehoben, veraltend: den Sieg davontragen







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0606 seconde
Page rendered in 1.0 seconds