Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Zoek: force

Franse en Nederlandse zoekresultaten voor: force

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. force:
  2. forcé:
  3. forcer:
  4. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor force (Frans) in het Nederlands

force:

force [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la force (pression)
    de druk; de dwang; de pressie
    • druk [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • dwang [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • pressie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  2. la force (puissance; côté fort)
    de sterkte; de kracht
    • sterkte [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • kracht [de ~] zelfstandig naamwoord
  3. la force (ardeur; énergie; âme; )
    momentum; de esprit; de energie; de daadkracht; de werklust; de kracht; de puf; de aandrift; de fut
    • momentum [znw.] zelfstandig naamwoord
    • esprit [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • energie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • daadkracht [de ~] zelfstandig naamwoord
    • werklust [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • kracht [de ~] zelfstandig naamwoord
    • puf [de ~] zelfstandig naamwoord
    • aandrift [de ~] zelfstandig naamwoord
    • fut [de ~] zelfstandig naamwoord
  4. la force (intensité; fougue; passion; )
    de intensiteit; de hevigheid; de kracht; de heftigheid; de felheid
  5. la force (violence; contrainte)
    het geweld
    • geweld [het ~] zelfstandig naamwoord
  6. la force (puissance; capacité; pouvoir; pouvoirs)
    het vermogen; de kracht; de macht
    • vermogen [het ~] zelfstandig naamwoord
    • kracht [de ~] zelfstandig naamwoord
    • macht [de ~] zelfstandig naamwoord
  7. la force (aiguillon; incitation; stimulation; )
    de stimulans; de impuls; de prikkel
    • stimulans [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • impuls [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • prikkel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  8. la force (vigueur; énergie; solidité; dynamique; intensité)
    de sterkte; de dynamiek; de kracht; de energie; fiksheid; de felheid
    • sterkte [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • dynamiek [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • kracht [de ~] zelfstandig naamwoord
    • energie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • fiksheid [znw.] zelfstandig naamwoord
    • felheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  9. la force (influence; puissance; effet; )
    de invloed; de macht
    • invloed [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • macht [de ~] zelfstandig naamwoord
  10. la force (fermeté énergique; dynamisme; ressort; )
    de doortastendheid
  11. la force (énergie; dynamisme; vigueur)
    de krachtdadigheid
  12. la force (robustesse; fermeté; fait d'être ferme)
    de stevigheid; de flinkheid; de fermheid; forsheid

Vertaal Matrix voor force:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aandrift ardeur; caractère; dynamisme; force; poussée; propulsion; ressort; vitalité; âme; énergie impulsion; instinct; nez; odorat; pulsion; tendance; urgence
daadkracht ardeur; caractère; dynamisme; force; poussée; propulsion; ressort; vitalité; âme; énergie
doortastendheid action immédiate; ardeur; dynamisme; fermeté énergique; force; ressort; résolution; vitalité; énergie
druk force; pression cargaison; charge; fardeau; impression; tirage
dwang force; pression discipline; mise en œuvre des principes de protection des informations personnelles; règlement; règles; soumission
dynamiek dynamique; force; intensité; solidité; vigueur; énergie force propulsive; poussée; propulsion
energie ardeur; caractère; dynamique; dynamisme; force; intensité; poussée; propulsion; ressort; solidité; vigueur; vitalité; âme; énergie mentalité; énergie
esprit ardeur; caractère; dynamisme; force; poussée; propulsion; ressort; vitalité; âme; énergie
felheid ardeur; dynamique; feu; force; fougue; intensité; passion; solidité; verve; vigueur; violence; véhémence; énergie ardeur; verve; véhémence
fermheid fait d'être ferme; fermeté; force; robustesse fait d'être ferme; fermeté; hardiesse; robustesse; résolution; solidité
fiksheid dynamique; force; intensité; solidité; vigueur; énergie
flinkheid fait d'être ferme; fermeté; force; robustesse
forsheid fait d'être ferme; fermeté; force; robustesse
fut ardeur; caractère; dynamisme; force; poussée; propulsion; ressort; vitalité; âme; énergie
geweld contrainte; force; violence violence
heftigheid ardeur; feu; force; fougue; intensité; passion; verve; violence; véhémence colère; emportement; violence; véhémence
hevigheid ardeur; feu; force; fougue; intensité; passion; verve; violence; véhémence
impuls aiguillon; encouragement; force; force propulsive; impulsion; incitation; piquant; poussée; stimulant; stimulation; stimuli; stimulus impulsion; instinct; urgence
intensiteit ardeur; feu; force; fougue; intensité; passion; verve; violence; véhémence saturation
invloed conséquence; effet; force; impact; implication; influence; puissance
kracht ardeur; capacité; caractère; côté fort; dynamique; dynamisme; feu; force; fougue; intensité; passion; poussée; pouvoir; pouvoirs; propulsion; puissance; ressort; solidité; verve; vigueur; violence; vitalité; véhémence; âme; énergie capacité
krachtdadigheid dynamisme; force; vigueur; énergie
macht capacité; conséquence; effet; force; impact; implication; influence; pouvoir; pouvoirs; puissance autorité; domination; pouvoir; puissance
momentum ardeur; caractère; dynamisme; force; poussée; propulsion; ressort; vitalité; âme; énergie
pressie force; pression
prikkel aiguillon; encouragement; force; force propulsive; impulsion; incitation; piquant; poussée; stimulant; stimulation; stimuli; stimulus aiguillon; encouragement; exhortation; impulsion; incitation; instigation; instinct; stimulant; stimulation; stimuli; stimulus
puf ardeur; caractère; dynamisme; force; poussée; propulsion; ressort; vitalité; âme; énergie
sterkte côté fort; dynamique; force; intensité; puissance; solidité; vigueur; énergie citadelle; côté fortifié
stevigheid fait d'être ferme; fermeté; force; robustesse bonne qualité; cohésion; consistance; fermeté; fiabilité; solidité; stabilité; ténacité
stimulans aiguillon; encouragement; force; force propulsive; impulsion; incitation; piquant; poussée; stimulant; stimulation; stimuli; stimulus activation; aiguillon; allumage; encouragement; excitation; impulsion; incitation; mise en marche; propulsion; réconfort; soutien; stimulant; stimulation; stimuli; stimulus; support
vermogen capacité; force; pouvoir; pouvoirs; puissance avoir; biens; capacité; fortune
werklust ardeur; caractère; dynamisme; force; poussée; propulsion; ressort; vitalité; âme; énergie application; ardeur; assiduité; diligence; ferveur; industrie; zèle; élan
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
vermogen avoir le sens de; pouvoir; savoir; savoir faire; être capable de; être en état de
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
druk actif; active; activement; affairé; agissant; alerte; animé; avec animation; avec enjouement; avec vivacité; diligemment; diligent; enjoué; gai; gaiement; joyeux; occupé; qui parle en gesticulant; remuant; travailleur; turbulent; vif; vive
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
kracht puissance
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
stimulans stimulant

Synoniemen voor "force":


Wiktionary: force

force
noun
  1. faculté naturelle d’agir vigoureusement, en particulier en parlant de l’homme et des animaux.
Cross Translation:
FromToVia
• force → kracht ↔ force — anything that is able to make a big change in person or thing
• force → kracht ↔ force — physical quantity that denotes ability to accelerate a body
• force → macht; kracht ↔ might — physical strength
• force → kracht; sterkte ↔ strength — quality of being strong
• force → kracht ↔ Kraft — Physik, Mechanik: Größe, die je größer desto mehr den Bewegungszustand eines Körpers verändert oder ihn deformiert, und von deren Zustandekommen die Mechanik absehen kann

forcé:

forcé bijvoeglijk naamwoord

  1. forcé (artificiel; artificielle; faux; )
    gedwongen; gemaakt; onnatuurlijk; geforceerd; gemaakte gevoelens
  2. forcé (involontaire)
    verplicht; gedwongen; onvrijwillig; geforceerd
  3. forcé (tordu)
    vertrokken
  4. forcé (apprêté; composé; feint; )
    geaffecteerd; gemaakt; onnatuurlijk; gezocht; gewrongen; gekunsteld
  5. forcé (affecté; artificiel; faux; factice; feint)
    kunstmatig; gemaakt
  6. forcé (contraint; involontaire; de force)
    dwangmatig
  7. forcé (par la force des choses)
    noodgedwongen

Vertaal Matrix voor forcé:

Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
dwangmatig contraint; de force; forcé; involontaire
geaffecteerd affecté; apprêté; composé; convenu; d'une façon maniérée; d'une manière affectée; feint; forcé; maniéré affecté; avec affectation; chichiteux; d'une façon maniérée; d'une manière affectée; maniéré; minaudier; mouvementé; plein de pose; poseur
geforceerd affecté; artificiel; artificielle; artificiellement; faux; feint; forcé; involontaire
gekunsteld affecté; apprêté; composé; convenu; d'une façon maniérée; d'une manière affectée; feint; forcé; maniéré affecté; artificiel; avec affectation; chichiteux; d'une façon maniérée; d'une manière affectée; maniéré; minaudier; plein de pose; poseur; pédant
gemaakt affecté; apprêté; artificiel; artificielle; artificiellement; composé; convenu; d'une façon maniérée; d'une manière affectée; factice; faux; feint; forcé; maniéré composé; confectionné; créé; fabriqué; fait; produit; réalisé
gewrongen affecté; apprêté; composé; convenu; d'une façon maniérée; d'une manière affectée; feint; forcé; maniéré
gezocht affecté; apprêté; composé; convenu; d'une façon maniérée; d'une manière affectée; feint; forcé; maniéré aimé; demandé; désirable; désiré; en vogue; favori; populaire; voulu
kunstmatig affecté; artificiel; factice; faux; feint; forcé artificiel
noodgedwongen forcé; par la force des choses
onnatuurlijk affecté; apprêté; artificiel; artificielle; artificiellement; composé; convenu; d'une façon maniérée; d'une manière affectée; faux; feint; forcé; maniéré
onvrijwillig forcé; involontaire
verplicht forcé; involontaire dû; engagé; lié; obligatoire; obligé; réglementaire; tenu
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gedwongen affecté; artificiel; artificielle; artificiellement; faux; feint; forcé; involontaire
gemaakte gevoelens affecté; artificiel; artificielle; artificiellement; faux; feint; forcé
vertrokken forcé; tordu

Synoniemen voor "forcé":


Wiktionary: forcé

forcé
adjective
  1. Qui manque de naturel (1)
Cross Translation:
FromToVia
• forcé → gekunsteld; bedrieglijk; slinks ↔ contrived — adjective
• forcé → gedwongen ↔ forcible — able to be forced

force vorm van forcer:

forcer werkwoord (force, forces, forçons, forcez, )

  1. forcer (contraindre)
    dwingen; afdwingen; forceren
    • dwingen werkwoord (dwing, dwingt, dwong, dwongen, gedwongen)
    • afdwingen werkwoord (dwing af, dwingt af, dwong af, dwongen af, afgedwongen)
    • forceren werkwoord (forceer, forceert, forceerde, forceerden, geforceerd)
  2. forcer (obliger; imposer; contraindre; brusquer)
    dwingen; forceren
    • dwingen werkwoord (dwing, dwingt, dwong, dwongen, gedwongen)
    • forceren werkwoord (forceer, forceert, forceerde, forceerden, geforceerd)
  3. forcer (attaquer; assaillir; imposer; )
    aanvallen; attaqueren; overvallen; bestormen
    • aanvallen werkwoord (val aan, valt aan, viel aan, vielen aan, aangevallen)
    • attaqueren werkwoord (attaqueer, attaqueert, attaqueerde, attaqueerden, geattaqueerd)
    • overvallen werkwoord (overval, overvalt, overviel, overvielen, overvallen)
    • bestormen werkwoord (bestorm, bestormt, bestormde, bestormden, bestormd)
  4. forcer (réussir à imposer; imposer)
    doordrijven
    • doordrijven werkwoord (drijf door, drijft door, dreef door, dreven door, doorgedreven)
  5. forcer (enfoncer; décoder; détacher; ouvrir brusquement)
    openbreken; kraken; losbreken
    • openbreken werkwoord (breek open, breekt open, brak open, braken open, opengebroken)
    • kraken werkwoord (kraak, kraakt, kraakte, kraakten, gekraakt)
    • losbreken werkwoord (breek los, breekt los, brak los, braken los, losgebroken)
  6. forcer (fracturer; ouvrir brusquement)
    openrukken
    • openrukken werkwoord (ruk open, rukt open, rukte open, rukten open, opengerukt)
  7. forcer (obliger; s'obliger à)
    verplichten
    • verplichten werkwoord (verplicht, verplichtte, verplichtten, verplicht)
  8. forcer
    opdwingen
    • opdwingen werkwoord (dwing op, dwingt op, dwong op, dwongen op, opgedwongen)
  9. forcer (nécessiter; obliger; contraindre; )
    noodzaken tot
    • noodzaken tot werkwoord (noodzaak tot, noodzaakt tot, noodzaakte tot, noodzaakten tot, genoodzaakt tot)
  10. forcer (arracher; extorquer; soutirer; commander)
    onttrekken; iem. afdwingen; ontrukken
    • onttrekken werkwoord (onttrek, onttrekt, onttrok, onttrokken, onttrokken)
    • iem. afdwingen werkwoord
    • ontrukken werkwoord (ontruk, ontrukt, ontrukte, ontrukten, ontrukt)

Conjugations for forcer:

Présent
  1. force
  2. forces
  3. force
  4. forçons
  5. forcez
  6. forcent
imparfait
  1. forçais
  2. forçais
  3. forçait
  4. forcions
  5. forciez
  6. forçaient
passé simple
  1. forçai
  2. forças
  3. força
  4. forçâmes
  5. forçâtes
  6. forcèrent
futur simple
  1. forcerai
  2. forceras
  3. forcera
  4. forcerons
  5. forcerez
  6. forceront
subjonctif présent
  1. que je force
  2. que tu forces
  3. qu'il force
  4. que nous forcions
  5. que vous forciez
  6. qu'ils forcent
conditionnel présent
  1. forcerais
  2. forcerais
  3. forcerait
  4. forcerions
  5. forceriez
  6. forceraient
passé composé
  1. ai forcé
  2. as forcé
  3. a forcé
  4. avons forcé
  5. avez forcé
  6. ont forcé
divers
  1. force!
  2. forcez!
  3. forçons!
  5. forcé
  6. forçant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor forcer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanvallen accès; assaut; attaque; attaques; crises
afdwingen extorsion
attaqueren assaut; attaque
forceren imposer
kraken broyement
onttrekken démission; fait de retirer; retraite
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanvallen agresser; assaillir; assiéger; attaquer; brusquer; contraindre; donner l'assaut à; faire violence; forcer; imposer; prendre d'assaut; s'élancer; se précipiter; se ruer; se ruer sur
afdwingen contraindre; forcer
attaqueren agresser; assaillir; assiéger; attaquer; brusquer; contraindre; donner l'assaut à; faire violence; forcer; imposer; prendre d'assaut; s'élancer; se précipiter; se ruer; se ruer sur
bestormen agresser; assaillir; assiéger; attaquer; brusquer; contraindre; donner l'assaut à; faire violence; forcer; imposer; prendre d'assaut; s'élancer; se précipiter; se ruer; se ruer sur submerger
doordrijven forcer; imposer; réussir à imposer
dwingen brusquer; contraindre; forcer; imposer; obliger contraindre à faire; forcer à faire; obliger à faire; pousser à faire
forceren brusquer; contraindre; forcer; imposer; obliger briser; déroger; interrompre; rompre; surcharger; transgresser
iem. afdwingen arracher; commander; extorquer; forcer; soutirer
kraken décoder; détacher; enfoncer; forcer; ouvrir brusquement craquer; critiquer; esquinter; faire un bruit de craquement; fêler; lancer des piques à quelqu'un; squattériser; violer domestic; éreinter
losbreken décoder; détacher; enfoncer; forcer; ouvrir brusquement fuir; s'enfuir; s'échapper; s'évader; se libérer avec force; se sauver; échapper; échapper à; éclater
noodzaken tot contraindre; contraindre à; forcer; forcer à; nécessiter; obliger; obliger à; pousser à
ontrukken arracher; commander; extorquer; forcer; soutirer
onttrekken arracher; commander; extorquer; forcer; soutirer
opdwingen forcer
openbreken décoder; détacher; enfoncer; forcer; ouvrir brusquement découvrir; ouvrir
openrukken forcer; fracturer; ouvrir brusquement
overvallen agresser; assaillir; assiéger; attaquer; brusquer; contraindre; donner l'assaut à; faire violence; forcer; imposer; prendre d'assaut; s'élancer; se précipiter; se ruer; se ruer sur prendre au dépourvu; prendre par surprise; surprendre
verplichten forcer; obliger; s'obliger à
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
overvallen arrivé

Synoniemen voor "forcer":


Wiktionary: forcer

forcer forcer
verb
  1. iemand tegen zijn wil iets opleggen
  2. een beslissing afdwingen
Cross Translation:
FromToVia
• forcer → dwingen ↔ coerce — to use force, threat, or intimidation in attempt to compel one to act against his will
• forcer → overweldigen; dwingen ↔ force — compel (someone to do something)
• forcer → forceren; afdwingen ↔ force — cause to occur, overcoming resistance
• forcer → dwingen; afdwingen ↔ erzwingen — etwas (von jemandem) mit Zwang oder psychischem Druck erreichen
• forcer → dwingen ↔ zwingen — mit Gewalt zu etwas bringen

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van force







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1922 seconde
Page rendered in 1.0 seconds