Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Zoek: repousser

Franse en Nederlandse zoekresultaten voor: repousser

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. repousser:
  2. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor repousser (Frans) in het Nederlands

repousser:

repousser werkwoord (repousse, repousses, repoussons, repoussez, )

  1. repousser (éloigner; renvoyer; écarter; )
    verwijderen; afnemen; ecarteren; weghalen; lichten; verplaatsen; wegnemen; wegdoen; wegbrengen; afzonderen; vervreemden; wegwerken
    • verwijderen werkwoord (verwijder, verwijdert, verwijderde, verwijderden, verwijderd)
    • afnemen werkwoord (neem af, neemt af, nam af, namen af, afgenomen)
    • ecarteren werkwoord (ecarteer, ecarteert, ecarteerde, ecarteerden, geecarteerd)
    • weghalen werkwoord (haal weg, haalt weg, haalde weg, haalden weg, weggehaald)
    • lichten werkwoord (licht, lichtte, lichtten, gelicht)
    • verplaatsen werkwoord (verplaats, verplaatst, verplaatste, verplaatsten, verplaatst)
    • wegnemen werkwoord (neem weg, neemt weg, nam weg, namen weg, weggenomen)
    • wegdoen werkwoord (doe weg, doet weg, deed weg, deden weg, weggedaan)
    • wegbrengen werkwoord (breng weg, brengt weg, bracht weg, brachten weg, weggebracht)
    • afzonderen werkwoord (zonder af, zondert af, zonderde af, zonderden af, afgezonderd)
    • vervreemden werkwoord (vervreemd, vervreemdt, vervreemdde, vervreemdden, vervreemd)
    • wegwerken werkwoord (werk weg, werkt weg, werkte weg, werkten weg, weggewerkt)
  2. repousser (faire traîner les choses en longueur; reporter; ajourner; renvoyer; temporiser)
    uitstellen; verschuiven; vertragen; opschuiven; opschorten; voor zich uitschuiven; rekken
    • uitstellen werkwoord (stel uit, stelt uit, stelde uit, stelden uit, uitgesteld)
    • verschuiven werkwoord (verschuif, verschuift, verschoof, verschoven, verschoven)
    • vertragen werkwoord (vertraag, vertraagt, vertraagde, vertraagden, vertraagd)
    • opschuiven werkwoord (schuif op, schuift op, schoof op, schoven op, opgeschoven)
    • opschorten werkwoord (schort op, schortte op, schortten op, opgeschort)
    • rekken werkwoord (rek, rekt, rekte, rekten, gerekt)
  3. repousser (refuser la porte; exclure; excepter; chasser; éliminer)
    uitsluiten; buitensluiten
    • uitsluiten werkwoord (sluit uit, sloot uit, sloten uit, uitgesloten)
    • buitensluiten werkwoord (sluit buiten, sloot buiten, sloten buiten, buitengesloten)
  4. repousser (déplacer; pousser)
    verplaatsen; opschuiven; verzetten; plaats maken
    • verplaatsen werkwoord (verplaats, verplaatst, verplaatste, verplaatsten, verplaatst)
    • opschuiven werkwoord (schuif op, schuift op, schoof op, schoven op, opgeschoven)
    • verzetten werkwoord (verzet, verzette, verzetten, verzet)
    • plaats maken werkwoord (maak plaats, maakt plaats, maakte plaats, maakten plaats, plaats gemaakt)
  5. repousser (s'abstenir; rejeter; refuser; s'abstenir de)
    abstineren; onthouden; afwijzen; afwimpelen; bedanken; afslaan
    • abstineren werkwoord (abstineer, abstineert, abstineerde, abstineerden, geabstineerd)
    • onthouden werkwoord (onthoud, onthoudt, onthield, onthielden, onthouden)
    • afwijzen werkwoord (wijs af, wijst af, wees af, wezen af, afgewezen)
    • afwimpelen werkwoord (wimpel af, wimpelt af, wimpelde af, wimpelden af, afgewimpeld)
    • bedanken werkwoord (bedank, bedankt, bedankte, bedankten, bedankt)
    • afslaan werkwoord (sla af, slaat af, sloeg af, sloegen af, afgeslagen)
  6. repousser (refouler)
    terugdringen; terugdrijven
    • terugdringen werkwoord (dring terug, dringt terug, drong terug, drongen terug, teruggedrongen)
    • terugdrijven werkwoord (drijf terug, drijft terug, dreef terug, dreven terug, teruggedreven)
  7. repousser (désapprouver; condamner)
    afwijzen; verwerpen; afkeuren; afstemmen
    • afwijzen werkwoord (wijs af, wijst af, wees af, wezen af, afgewezen)
    • verwerpen werkwoord (verwerp, verwerpt, verwierp, verwierpen, verworpen)
    • afkeuren werkwoord (keur af, keurt af, keurde af, keurden af, afgekeurd)
    • afstemmen werkwoord (stem af, stemt af, stemde af, stemden af, afgestemd)
  8. repousser (refuser; renvoyer; rejeter; détourner; éconduire)
    wegsturen; afwimpelen; afschepen
    • wegsturen werkwoord (stuur weg, stuurt weg, stuurde weg, stuurden weg, weggestuurd)
    • afwimpelen werkwoord (wimpel af, wimpelt af, wimpelde af, wimpelden af, afgewimpeld)
    • afschepen werkwoord (scheep af, scheept af, scheepte af, scheepten af, afgescheept)
  9. repousser (faire coulisser)
    verschuiven; voor zich uitschuiven; schuivend verplaatsen
  10. repousser (défendre; se défendre; rejeter; )
    verdedigen; verweren; afweren; weren
    • verdedigen werkwoord (verdedig, verdedigt, verdedigde, verdedigden, verdedigd)
    • verweren werkwoord (verweer, verweert, verweerde, verweerden, verweerd)
    • afweren werkwoord (weer af, weert af, weerde af, weerden af, afgeweerd)
    • weren werkwoord (weer, weert, weerde, weerden, geweerd)
  11. repousser (contenir; enrayer; chasser; lutter conte; se protéger de)
    weren; afhouden
    • weren werkwoord (weer, weert, weerde, weerden, geweerd)
    • afhouden werkwoord (houd af, houdt af, hield af, hielden af, afgehouden)
  12. repousser (pousser)
    opduwen
  13. repousser (effrayer; faire fuir; pousser; renvoyer)
    afschrikken; verschrikken; bang maken
    • afschrikken werkwoord (schrik af, schrikt af, schrikte af, schrikten af, afgeschrikt)
    • verschrikken werkwoord (verschrik, verschrikt, verschrok, verschrokken, verschrokken)
    • bang maken werkwoord
  14. repousser (rejeter; nier; renier; )
    verstoten
    • verstoten werkwoord (verstoot, verstootte, verstootten, verstoten)
  15. repousser (éloigner en poussant; bousculer; refouler)
    wegduwen; wegdrukken; wegschuiven; wegdringen
    • wegduwen werkwoord (duw weg, duwt weg, duwde weg, duwden weg, weggeduwd)
    • wegdrukken werkwoord (druk weg, drukt weg, drukte weg, drukten weg, weggedrukt)
    • wegschuiven werkwoord (schuif weg, schuift weg, schoof weg, schoven weg, weggeschoven)
    • wegdringen werkwoord (dring weg, dringt weg, drong weg, drongen weg, weggedrongen)
  16. repousser (écarter)
    afhouden; terughouden
    • afhouden werkwoord (houd af, houdt af, hield af, hielden af, afgehouden)
    • terughouden werkwoord (houd terug, houdt terug, hield terug, hielden terug, teruggehouden)
  17. repousser (évacuer; écarter; s'éloigner)
    evacueren; leegruimen; ontruimen
    • evacueren werkwoord (evacueer, evacueert, evacueerde, evacueerden, geëvacueerd)
    • leegruimen werkwoord
    • ontruimen werkwoord (ontruim, ontruimt, ontruimde, ontruimden, ontruimd)
  18. repousser (refuser; rejeter)
    versmaden; laten passeren
  19. repousser (renvoyer par un vote; rejeter; blackbouler; mettre en minorité)
    verwerpen; afwijzen; verweren; afstemmen; terugwijzen; afketsen; wegstemmen
    • verwerpen werkwoord (verwerp, verwerpt, verwierp, verwierpen, verworpen)
    • afwijzen werkwoord (wijs af, wijst af, wees af, wezen af, afgewezen)
    • verweren werkwoord (verweer, verweert, verweerde, verweerden, verweerd)
    • afstemmen werkwoord (stem af, stemt af, stemde af, stemden af, afgestemd)
    • terugwijzen werkwoord (wijs terug, wijst terug, wees terug, wezen terug, teruggewezen)
    • afketsen werkwoord (kets af, ketst af, ketste af, ketsten af, afgeketst)
    • wegstemmen werkwoord (stem weg, stemt weg, stemde weg, stemden weg, weggestemd)
  20. repousser (donner une poussée; bousculer)
    afduwen
    • afduwen werkwoord (duw af, duwt af, duwde af, duwden af, afgeduwd)

Conjugations for repousser:

Présent
  1. repousse
  2. repousses
  3. repousse
  4. repoussons
  5. repoussez
  6. repoussent
imparfait
  1. repoussais
  2. repoussais
  3. repoussait
  4. repoussions
  5. repoussiez
  6. repoussaient
passé simple
  1. repoussai
  2. repoussas
  3. repoussa
  4. repoussâmes
  5. repoussâtes
  6. repoussèrent
futur simple
  1. repousserai
  2. repousseras
  3. repoussera
  4. repousserons
  5. repousserez
  6. repousseront
subjonctif présent
  1. que je repousse
  2. que tu repousses
  3. qu'il repousse
  4. que nous repoussions
  5. que vous repoussiez
  6. qu'ils repoussent
conditionnel présent
  1. repousserais
  2. repousserais
  3. repousserait
  4. repousserions
  5. repousseriez
  6. repousseraient
passé composé
  1. ai repoussé
  2. as repoussé
  3. a repoussé
  4. avons repoussé
  5. avez repoussé
  6. ont repoussé
divers
  1. repousse!
  2. repoussez!
  3. repoussons!
  5. repoussé
  6. repoussant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor repousser:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afhouden empêchement; interdiction; retenue
afketsen ricochet
afkeuren réprobation
afnemen diminution de force; décroissement de force; époussetage
afschrikken fait de chasser; intimidation
afslaan refus; rejet
afstemmen réglage; synchronisation; égalisation
afweren défense; résistance
afwijzen refus; rejet
afwimpelen rejet
ecarteren écarté
lichten lumières
onthouden abstention; abstinence; carême; jeûne; renonciation
terugwijzen refus; rejet
verdedigen défense; résistance
verweren défense; délitation; résistance; usure; érosion
verwijderen amputation; enlèvement; reprise
wegnemen amputation; amputer; enlèvement; reprise; repriser
wegschuiven glissement
wegsturen envoi; expédition; livraison par poste
wegwerken élimination
weren défense; résistance
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abstineren refuser; rejeter; repousser; s'abstenir; s'abstenir de faire carême; faire la grève de la faim; faire son carême; jeûner; observer le carême; priver de; s'abstenir; s'abstenir de
afduwen bousculer; donner une poussée; repousser
afhouden chasser; contenir; enrayer; lutter conte; repousser; se protéger de; écarter arrêter; contrecarrer; dissuader; décompter; déduire; empêcher; retenir; stopper
afketsen blackbouler; mettre en minorité; rejeter; renvoyer par un vote; repousser ricocher
afkeuren condamner; désapprouver; repousser blâmer; condamner; critiquer; déclarer impropre; désapprouver; désavouer; refuser; réprouver
afnemen aliéner; chasser; expulser; renvoyer; repousser; se débarrasser de; écarter; éloigner aller chercher; amenuiser; amoindrir; améliorer; baisser; barboter; chiper; choper; collecter; diminuer; décliner; décroître; défaillir; dépoussiérer; dérober; emporter; enlever; enlever la poussière; faucher; lever; marauder; nettoyer; piller; piquer; prendre; rafler; ramasser; recueillir; retirer; réduire; régresser; rétrécir; s'emparer; se contracter; se restreindre; se rétrécir; subtiliser; voler; épousseter; ôter; ôter la poussière
afschepen détourner; refuser; rejeter; renvoyer; repousser; éconduire
afschrikken effrayer; faire fuir; pousser; renvoyer; repousser effrayer; rebuter
afslaan refuser; rejeter; repousser; s'abstenir; s'abstenir de
afstemmen blackbouler; condamner; désapprouver; mettre en minorité; rejeter; renvoyer par un vote; repousser accorder; adapter; ajuster; faire concorder; mettre au point; raccommoder; rapprocher; régler; synchroniser
afweren défendre; parer; rejeter; repousser; résister; résister à; se débattre; se défendre; écarter défendre; détourner; dévier; empêcher; parer; écarter
afwijzen blackbouler; condamner; désapprouver; mettre en minorité; refuser; rejeter; renvoyer par un vote; repousser; s'abstenir; s'abstenir de décliner; refuser; rejeter
afwimpelen détourner; refuser; rejeter; renvoyer; repousser; s'abstenir; s'abstenir de; éconduire
afzonderen aliéner; chasser; expulser; renvoyer; repousser; se débarrasser de; écarter; éloigner dissocier; découpler; détacher; fissionner; isoler; mettre de côté; mettre à l'écart; mettre à part; réserver; séparer; tenir à l'écart
bang maken effrayer; faire fuir; pousser; renvoyer; repousser
bedanken refuser; rejeter; repousser; s'abstenir; s'abstenir de abandonner; annuler; devoir à; dénier; refuser; rejeter; remercier; résilier
buitensluiten chasser; excepter; exclure; refuser la porte; repousser; éliminer
ecarteren aliéner; chasser; expulser; renvoyer; repousser; se débarrasser de; écarter; éloigner congédier; décharger; démettre; jeter; écarter
evacueren repousser; s'éloigner; écarter; évacuer
laten passeren refuser; rejeter; repousser
leegruimen repousser; s'éloigner; écarter; évacuer
lichten aliéner; chasser; expulser; renvoyer; repousser; se débarrasser de; écarter; éloigner briller; commencer à faire jour; donner des éclairs; décharger; faire des éclairs; faire la levée; foudroyer; fulgurer; hisser; jaillir; lever; lever les lettres; monter; provoquer un éclat de lumière; se lever; soulever; tirer vers le haut; élever
onthouden refuser; rejeter; repousser; s'abstenir; s'abstenir de apprendre par coeur; enregister; exhorter à; mémoriser; ne pas oublier; rappeler; retenir; se rappeler; se souvenir; se souvenir de; sommer de
ontruimen repousser; s'éloigner; écarter; évacuer
opduwen pousser; repousser
opschorten ajourner; faire traîner les choses en longueur; renvoyer; reporter; repousser; temporiser
opschuiven ajourner; déplacer; faire traîner les choses en longueur; pousser; renvoyer; reporter; repousser; temporiser avancer; pousser en avant
plaats maken déplacer; pousser; repousser
rekken ajourner; faire traîner les choses en longueur; renvoyer; reporter; repousser; temporiser allonger; ralentir; retarder; s'étendre; serrer; temporiser; tendre; étendre; étirer
schuivend verplaatsen faire coulisser; repousser
terugdrijven refouler; repousser
terugdringen refouler; repousser
terughouden repousser; écarter affecter; broyer; concasser; dominer; dompter; gouverner; maîtriser; refouler; retenir; réprimer; réserver; se contenir; se maîtriser; se modérer; se retenir; écraser
terugwijzen blackbouler; mettre en minorité; rejeter; renvoyer par un vote; repousser
uitsluiten chasser; excepter; exclure; refuser la porte; repousser; éliminer disqualifier; exclure; radier; rayer
uitstellen ajourner; faire traîner les choses en longueur; renvoyer; reporter; repousser; temporiser différer; répéter
verdedigen défendre; parer; rejeter; repousser; résister; résister à; se débattre; se défendre; écarter défendre; protéger; préserver; sauvegarder
verplaatsen aliéner; chasser; déplacer; expulser; pousser; renvoyer; repousser; se débarrasser de; écarter; éloigner déplacer; transférer; transposer
verschrikken effrayer; faire fuir; pousser; renvoyer; repousser alarmer; angoisser; consterner; faire peur; faire peur à; intimider; terroriser; tyranniser; épouvanter
verschuiven ajourner; faire coulisser; faire traîner les choses en longueur; renvoyer; reporter; repousser; temporiser déplacer; transférer; transposer
versmaden refuser; rejeter; repousser
verstoten déshériter; nier; rejeter; renier; renoncer à; repousser; répudier
vertragen ajourner; faire traîner les choses en longueur; renvoyer; reporter; repousser; temporiser arrêter; attarder; cesser; ralentir; retarder; temporiser
vervreemden aliéner; chasser; expulser; renvoyer; repousser; se débarrasser de; écarter; éloigner barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter
verweren blackbouler; défendre; mettre en minorité; parer; rejeter; renvoyer par un vote; repousser; résister; résister à; se débattre; se défendre; écarter
verwerpen blackbouler; condamner; désapprouver; mettre en minorité; rejeter; renvoyer par un vote; repousser
verwijderen aliéner; chasser; expulser; renvoyer; repousser; se débarrasser de; écarter; éloigner abandonner; annuler; désinstaller; ignorer; masquer; nettoyage; partir; quitter; s'en aller; s'envoler; supprimer
verzetten déplacer; pousser; repousser déplacer; se débattre contre; transférer; transposer
voor zich uitschuiven ajourner; faire coulisser; faire traîner les choses en longueur; renvoyer; reporter; repousser; temporiser
wegbrengen aliéner; chasser; expulser; renvoyer; repousser; se débarrasser de; écarter; éloigner accompagner; conduire; emmener; escorter; mener; reconduire
wegdoen aliéner; chasser; expulser; renvoyer; repousser; se débarrasser de; écarter; éloigner
wegdringen bousculer; refouler; repousser; éloigner en poussant
wegdrukken bousculer; refouler; repousser; éloigner en poussant
wegduwen bousculer; refouler; repousser; éloigner en poussant
weghalen aliéner; chasser; expulser; renvoyer; repousser; se débarrasser de; écarter; éloigner aller chercher; améliorer; collecter; emporter; enlever; lever; prendre; ramasser; recueillir
wegnemen aliéner; chasser; expulser; renvoyer; repousser; se débarrasser de; écarter; éloigner aller chercher; améliorer; barboter; chiper; choper; collecter; dérober; emporter; enlever; faucher; lever; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; ramasser; recueillir; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter
wegschuiven bousculer; refouler; repousser; éloigner en poussant
wegstemmen blackbouler; mettre en minorité; rejeter; renvoyer par un vote; repousser
wegsturen détourner; refuser; rejeter; renvoyer; repousser; éconduire congédier; décharger; démettre; envoyer; expédier; licencier; mettre à la poste; poster; renvoyer
wegwerken aliéner; chasser; expulser; renvoyer; repousser; se débarrasser de; écarter; éloigner
weren chasser; contenir; défendre; enrayer; lutter conte; parer; rejeter; repousser; résister; résister à; se débattre; se défendre; se protéger de; écarter défendre; détourner; dévier; empêcher; parer; écarter
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
verstoten rejeté; repoussé; répudié
verwerpen refusant; rejetant

Synoniemen voor "repousser":


Wiktionary: repousser

repousser repousser
verb
  1. (overgankelijk) van de hand doen
  2. afwijzen
Cross Translation:
FromToVia
• repousser → uitstellen; verschuiven; achterstellen ↔ postpone — to delay or put off an event
• repousser → afweren; verjagen ↔ repel — to put off
• repousser → afstoten ↔ repel — physics: to force away

Verwante vertalingen van repousser







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1208 seconde
Page rendered in 1.0 seconds