Frans
Uitgebreide vertaling voor nuire (Frans) in het Nederlands
nuire:
nuire werkwoord (nuis, nuit, nuisons, nuisez, nuisent, nuisais, nuisait, nuisions, nuisiez, nuisaient, nuisis, nuisit, nuisîmes, nuisîtes, nuisirent, nuirai, nuiras, nuira, nuirons, nuirez, nuiront)
-
nuire (causer des dégâts; désavantager; blesser; faire tort à; léser)
schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; benadelen; duperen; nadeel toebrengen-
schade berokkenen werkwoord (berokken schade, berokkent schade, berokkende schade, berokkenden schade, schade berokkend)
-
schade toebrengen aan werkwoord (breng schade toe aan, brengt schade toe aan, bracht schade toe aan, brachten schade toe aan, volbracht schade toe aan)
-
nadeel toebrengen werkwoord (breng nadeel toe, brengt nadeel toe, bracht nadeel toe, brachten nadeel toe, nadeel toegebracht)
-
-
nuire (duper; nuire à; desservir; endommager; causer des dégâts; désavantager; porter préjudice à; faire tort à)
schaden; nadelig zijn; kwaad doen-
nadelig zijn werkwoord (ben nadelig, bent nadelig, is nadelig, was nadelig, waren nadelig, nadelig geweest)
-
nuire (endommager; abîmer; casser; démolir; broyer; détruire; briser; blesser; fracasser; nuire à; faire mal à; esquinter)
-
nuire (porter préjudice à)
-
nuire (blesser; nuire à; désavantager; endommager; léser; duper; meurtrir; injurier; desservir; faire du tort à; porter préjudice à; faire tort à; causer des dégâts; faire du mal à quelqu'un)
benadelen; nadeel berokkenen-
nadeel berokkenen werkwoord (berokken nadeel, berokkent nadeel, berokkende nadeel, berokkenden nadeel, nadeel berokkend)
-
nuire (traîner l'honneur dans la boue; faire tort à)
-
nuire (descendre; baisser; abaisser; ravaler; se rabaisser; se déprécier)
omlaagbrengen-
omlaagbrengen werkwoord (breng omlaag, brengt omlaag, bracht omlaag, brachten omlaag, omlaaggebracht)
-
Conjugations for nuire:
Présent
- nuis
- nuis
- nuit
- nuisons
- nuisez
- nuisent
imparfait
- nuisais
- nuisais
- nuisait
- nuisions
- nuisiez
- nuisaient
passé simple
- nuisis
- nuisis
- nuisit
- nuisîmes
- nuisîtes
- nuisirent
futur simple
- nuirai
- nuiras
- nuira
- nuirons
- nuirez
- nuiront
subjonctif présent
- que je nuise
- que tu nuises
- qu'il nuise
- que nous nuisions
- que vous nuisiez
- qu'ils nuisent
conditionnel présent
- nuirais
- nuirais
- nuirait
- nuirions
- nuiriez
- nuiraient
passé composé
- ai nuit
- as nuit
- a nuit
- avons nuit
- avez nuit
- ont nuit
divers
- nuis!
- nuisez!
- nuisons!
- nuit
- nuisant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles
Vertaal Matrix voor nuire:
Synoniemen voor "nuire":
nuire à:
-
nuire à (porter préjudice à)
schaden; benadelen; afbreuk doen aan-
afbreuk doen aan werkwoord (doe afbreuk aan, doet afbreuk aan, deed afbreuk aan, deden afbreuk aan, afbreuk gedaan aan)
-
nuire à (blesser; désavantager; endommager; nuire; léser; duper; meurtrir; injurier; desservir; faire du tort à; porter préjudice à; faire tort à; causer des dégâts; faire du mal à quelqu'un)
benadelen; nadeel berokkenen-
nadeel berokkenen werkwoord (berokken nadeel, berokkent nadeel, berokkende nadeel, berokkenden nadeel, nadeel berokkend)
-
nuire à (endommager; abîmer; casser; démolir; nuire; broyer; détruire; briser; blesser; fracasser; faire mal à; esquinter)
-
nuire à (navrer; insulter; faire de la peine à; blesser; faire du mal; offenser; faire du tort à; faire mal; choquer; froisser; faire tort à)
-
nuire à (nuire; duper; desservir; endommager; causer des dégâts; désavantager; porter préjudice à; faire tort à)
schaden; nadelig zijn; kwaad doen-
nadelig zijn werkwoord (ben nadelig, bent nadelig, is nadelig, was nadelig, waren nadelig, nadelig geweest)
-
nuire à
nadelig zijn voor-
nadelig zijn voor werkwoord (ben nadelig voor, bent nadelig voor, is nadelig voor, was nadelig voor, zijn nadelig voor, nadelig geweest voor)
-
Vertaal Matrix voor nuire à:
Wiktionary: nuire à
nuire à
verb
-
iemand of iets nadeel toebrengen, iemand of iets schade toebrengen