Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Zoek: mesure

Franse en Nederlandse zoekresultaten voor: mesure

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. mesure:
  2. mesuré:
  3. mesurer:
  4. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor mesure (Frans) in het Nederlands

mesure:

mesure [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la mesure (dimension; mesurage; taille)
    de afmeting; de maat
    • afmeting [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • maat [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. la mesure (dispositions; résolution; arrêt du conseil municipal; )
    de maatregel; de voorziening; de schikking
  3. la mesure (format; dimension; taille; )
    de dimensie
    – afmeting 1
    • dimensie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
      • de doos heeft drie dimensies: lengte, breedte en hoogte1
    de omvang; de grootte; het formaat
    • omvang [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • grootte [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • formaat [het ~] zelfstandig naamwoord
    de maat; de mate
    – hoe groot het is 1
    • maat [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
      • welke maat schoenen heb je?1
    • mate [de ~] zelfstandig naamwoord
      • in zekere mate heeft hij gelijk1
    de afmeting
    – hoe lang, breed of hoog het is 1
    • afmeting [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
      • heb je de afmetingen van die kast opgeschreven?1
  4. la mesure (gradation; degré; niveau; rang)
    de graad; de gradatie; de mate
    • graad [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • gradatie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • mate [de ~] zelfstandig naamwoord
  5. la mesure (niveau; couche; plan; )
    het niveau; de plan; de laag; het peil; de stand
    • niveau [het ~] zelfstandig naamwoord
    • plan [de ~] zelfstandig naamwoord
    • laag [de ~] zelfstandig naamwoord
    • peil [het ~] zelfstandig naamwoord
    • stand [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  6. la mesure (critère; norme; indicateur)
    de maatstaf; de toetssteen
  7. la mesure (mètre pliant; bâton; baguette; )
    de maatstaf; de duimstok; de maatstok
    • maatstaf [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • duimstok [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • maatstok [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  8. la mesure (mesurage)
    afmeten
    • afmeten [znw.] zelfstandig naamwoord
  9. la mesure
    de maateenheid
  10. la mesure
    Metrics

Vertaal Matrix voor mesure:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afmeten mesurage; mesure
afmeting circonférence; dimension; format; mensuration; mesurage; mesure; pointure; sens; signification; taille; étendue
dimensie circonférence; dimension; format; mensuration; mesure; pointure; sens; signification; taille; étendue dimension
duimstok baguette; bâton; centimètre; mesure; mètre pliant; mètre à ruban; règle
formaat circonférence; dimension; format; mensuration; mesure; pointure; sens; signification; taille; étendue
graad degré; gradation; mesure; niveau; rang degré; degré de thermomètre; gradation; grade; grade militaire; grade scientifique; niveau; ordre; rang; titre; échelon
gradatie degré; gradation; mesure; niveau; rang
grootte circonférence; dimension; format; mensuration; mesure; pointure; sens; signification; taille; étendue
laag couche; degré; gradation; mesure; niveau; norme; plan couche; couche de protection; enduit; niveau; section; échelon
maat circonférence; dimension; format; mensuration; mesurage; mesure; pointure; sens; signification; taille; étendue accompagnateur; ami; ami intime; amie; associé; bien-aimé; bon ami; bonne amie; camarade; compagne; compagnon; copain; copine; direct; partenaire; petit ami; petit copain; pote
maateenheid mesure unité de mesure
maatregel arrêt du conseil municipal; arrêté; dispositions; décision; décret; détermination; mesure; résolution
maatstaf baguette; bâton; centimètre; critère; indicateur; mesure; mètre pliant; mètre à ruban; norme; règle canon; critère; norme; règle; étalon
maatstok baguette; bâton; centimètre; mesure; mètre pliant; mètre à ruban; règle
mate circonférence; degré; dimension; format; gradation; mensuration; mesure; niveau; pointure; rang; sens; signification; taille; étendue degrée; quantité
niveau couche; degré; gradation; mesure; niveau; norme; plan considération; degré; gradation; grade; niveau; niveau de dimension; notoriété; ordre; prestige; rang; renommée; réputation; titre; échelon
omvang circonférence; dimension; format; mensuration; mesure; pointure; sens; signification; taille; étendue étendue; étendue de la fenêtre d'affichage
peil couche; degré; gradation; mesure; niveau; norme; plan degré; gradation; grade; niveau; ordre; rang; titre; échelon
plan couche; degré; gradation; mesure; niveau; norme; plan comportement; conduite; dessein; intention; plan; planification; projet; propos; résolution
schikking arrêt du conseil municipal; arrêté; dispositions; décision; décret; détermination; mesure; résolution accommodement; accord; arrangement; classement; consentement; convention; hiérarchie; mise en ordre; ordre; rangement
stand couche; degré; gradation; mesure; niveau; norme; plan attitude; boutique de foire; classe; classe sociale; groupe social; ordre; posture; rang; sorte; stand; tenue; étal
toetssteen critère; indicateur; mesure; norme
voorziening arrêt du conseil municipal; arrêté; dispositions; décision; décret; détermination; mesure; résolution approvisionnement; procuration
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
laag abject; avec mépris; bas; basse; bassement; courant; d'un air méprisant; d'un ton méprisant; d'usage; dédaigneusement; dédaigneux; déshonorant; généralement admis; habituel; honteusement; ignoble; ignoblement; indigne; indignement; infect; infâme; mauvais; méchant; méprisable; méprisant; normal; odieusement; odieux; ordinaire; ordinairement; pas haut; peu élevé; profond; quotidien; sans scrupules; situé bas; sous le vent; sur un ton méprisant; usuel; vachement; vil
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
Metrics mesure
plan plan

Synoniemen voor "mesure":


Wiktionary: mesure

mesure
noun
  1. Dimension (sens général)
  2. Nombre de pieds ou de syllabes,...
  3. Rythme divisant la durée d’une phrase musicale.
  4. Précaution, moyen qu’on prend pour arriver au but.
mesure
noun
  1. eenheid van lengte enz.
  2. 6. (muziek) manier om een muziekstuk ritmisch in te delen
  3. iets dat wordt beslist om een doel te treffen
Cross Translation:
FromToVia
• mesure → maat ↔ bar — music: section of a staff
• mesure → maat ↔ measure — quantity etc. compared to a standard
• mesure → maat ↔ measure — musical designation
• mesure → maat ↔ Maß — (Plural) gemessene Größe, auch in übertragenem Sinne für die Kurven einer Frau
• mesure → maatregel ↔ Maßnahme — zweckbestimmte Handlung
• mesure → maat ↔ Takt — Musik: das Maß, das ein Musikstück rhythmisch in gleiche Einheiten teilt

mesuré:

mesuré bijvoeglijk naamwoord

  1. mesuré
    gemeten
  2. mesuré (bien mesuré; fait sur mesure; compté; sur mesure; à pas comptés)
    stijf; afgemeten praten
  3. mesuré (compté; bien mesuré)
    afgepast

Vertaal Matrix voor mesuré:

Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afgepast bien mesuré; compté; mesuré
stijf bien mesuré; compté; fait sur mesure; mesuré; sur mesure; à pas comptés avec raideur; gauche; raide
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afgemeten praten bien mesuré; compté; fait sur mesure; mesuré; sur mesure; à pas comptés
gemeten mesuré

Synoniemen voor "mesuré":


mesure vorm van mesurer:

mesurer werkwoord (mesure, mesures, mesurons, mesurez, )

  1. mesurer (sonder; arpenter; jauger)
    meten; peilen; diepte bepalen; opmeten
    • meten werkwoord (meet, mat, maten, gemeten)
    • peilen werkwoord (peil, peilt, peilde, peilden, gepeild)
    • diepte bepalen werkwoord
    • opmeten werkwoord (meet op, mat op, maten op, opgemeten)
  2. mesurer (dresser la carte de; mettre en carte)
    in kaart brengen; karteren
    • in kaart brengen werkwoord (breng in kaart, brengt in kaart, bracht in kaart, brachten in kaart, in kaart gebracht)
    • karteren werkwoord (karteer, karteert, karteerde, karteerden, gekarteerd)

Conjugations for mesurer:

Présent
  1. mesure
  2. mesures
  3. mesure
  4. mesurons
  5. mesurez
  6. mesurent
imparfait
  1. mesurais
  2. mesurais
  3. mesurait
  4. mesurions
  5. mesuriez
  6. mesuraient
passé simple
  1. mesurai
  2. mesuras
  3. mesura
  4. mesurâmes
  5. mesurâtes
  6. mesurèrent
futur simple
  1. mesurerai
  2. mesureras
  3. mesurera
  4. mesurerons
  5. mesurerez
  6. mesureront
subjonctif présent
  1. que je mesure
  2. que tu mesures
  3. qu'il mesure
  4. que nous mesurions
  5. que vous mesuriez
  6. qu'ils mesurent
conditionnel présent
  1. mesurerais
  2. mesurerais
  3. mesurerait
  4. mesurerions
  5. mesureriez
  6. mesureraient
passé composé
  1. ai mesuré
  2. as mesuré
  3. a mesuré
  4. avons mesuré
  5. avez mesuré
  6. ont mesuré
divers
  1. mesure!
  2. mesurez!
  3. mesurons!
  5. mesuré
  6. mesurant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor mesurer:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
diepte bepalen arpenter; jauger; mesurer; sonder
in kaart brengen dresser la carte de; mesurer; mettre en carte
karteren dresser la carte de; mesurer; mettre en carte
meten arpenter; jauger; mesurer; sonder
opmeten arpenter; jauger; mesurer; sonder
peilen arpenter; jauger; mesurer; sonder

Synoniemen voor "mesurer":


Wiktionary: mesurer

mesurer
verb
  1. Chercher à connaître, ou déterminer une quantité par le moyen d’une mesure.
mesurer
verb
  1. nauwkeurig afmeten
  2. de waarde van een bepaalde grootheid bepalen door deze te vergelijken met een ijkwaarde
Cross Translation:
FromToVia
• mesurer → meten ↔ gauge — measure
• mesurer → meten ↔ measure — ascertain the quantity of a unit
• mesurer → meten ↔ messen — transitiv: eine Größe mit Hilfe eines Maßes bestimmen

Verwante vertalingen van mesure







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1364 seconde
Page rendered in 1.0 seconds