Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Zoek: fouetté

Franse en Nederlandse zoekresultaten voor: fouetté

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. fouetter:
  2. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor fouetté (Frans) in het Nederlands

fouetté vorm van fouetter:

fouetter werkwoord (fouette, fouettes, fouettons, fouettez, )

  1. fouetter (cogner; frapper; battre; taper; heurter)
    slaan; meppen; hengsten; timmeren; hard slaan
    • slaan werkwoord (sla, slaat, sloeg, sloegen, geslagen)
    • meppen werkwoord (mep, mept, mepte, mepten, gemept)
    • hengsten werkwoord (hengst, hengstte, hengstten, gehengst)
    • timmeren werkwoord (timmer, timmert, timmerde, timmerden, getimmerd)
    • hard slaan werkwoord
  2. fouetter (battre les oeufs; battre)
    klutsen
    • klutsen werkwoord (kluts, klutst, klutste, klutsten, geklutst)
  3. fouetter (cingler)
    snerpen
    • snerpen werkwoord (snerp, snerpt, snerpte, snerpten, gesnerpt)
  4. fouetter (châtier; punir; infliger une punition)
    kastijden; tuchtigen; geselen
    • kastijden werkwoord (kastijd, kastijdt, kastijdde, kastijdden, gekastijd)
    • tuchtigen werkwoord (tuchtig, tuchtigt, tuchtigde, tuchtigden, getuchtigd)
    • geselen werkwoord (gesel, geselt, geselde, geselden, gegeseld)
  5. fouetter (rouer de coups; tabasser; châtier; )
    aftuigen; aframmelen; in elkaar timmeren; afrossen; toetakelen; afranselen
    • aftuigen werkwoord (tuig af, tuigt af, tuigde af, tuigden af, afgetuigd)
    • aframmelen werkwoord (rammel af, rammelt af, rammelde af, rammelden af, afgerammeld)
    • in elkaar timmeren werkwoord (timmer in elkaar, timmert in elkaar, timmerde in elkaar, timmerden in elkaar, in elkaar getimmerd)
    • afrossen werkwoord (ros af, rost af, roste af, rosten af, afgerost)
    • toetakelen werkwoord (takel toe, takelt toe, takelde toe, takelden toe, toegetakeld)
    • afranselen werkwoord (ransel af, ranselt af, ranselde af, ranselden af, afgeranseld)

Conjugations for fouetter:

Présent
  1. fouette
  2. fouettes
  3. fouette
  4. fouettons
  5. fouettez
  6. fouettent
imparfait
  1. fouettais
  2. fouettais
  3. fouettait
  4. fouettions
  5. fouettiez
  6. fouettaient
passé simple
  1. fouettai
  2. fouettas
  3. fouetta
  4. fouettâmes
  5. fouettâtes
  6. fouettèrent
futur simple
  1. fouetterai
  2. fouetteras
  3. fouettera
  4. fouetterons
  5. fouetterez
  6. fouetteront
subjonctif présent
  1. que je fouette
  2. que tu fouettes
  3. qu'il fouette
  4. que nous fouettions
  5. que vous fouettiez
  6. qu'ils fouettent
conditionnel présent
  1. fouetterais
  2. fouetterais
  3. fouetterait
  4. fouetterions
  5. fouetteriez
  6. fouetteraient
passé composé
  1. ai fouetté
  2. as fouetté
  3. a fouetté
  4. avons fouetté
  5. avez fouetté
  6. ont fouetté
divers
  1. fouette!
  2. fouettez!
  3. fouettons!
  5. fouetté
  6. fouettant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor fouetter:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afranselen flagellation; raclée; rossée
afrossen flagellation; raclée; rossée
aftuigen démantèlement; démontage
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aframmelen amocher; boxer; châtier; donner une raclée; donner une raclée à; flageller; fouetter; rosser; rouer de coups; tabasser; étriller donner une raclée à; donner une rossée à; flanquer une rossée à; rosser
afranselen amocher; boxer; châtier; donner une raclée; donner une raclée à; flageller; fouetter; rosser; rouer de coups; tabasser; étriller abîmer; agiter; amocher; maltraiter
afrossen amocher; boxer; châtier; donner une raclée; donner une raclée à; flageller; fouetter; rosser; rouer de coups; tabasser; étriller donner une raclée à; donner une rossée à; flanquer une rossée à; rosser
aftuigen amocher; boxer; châtier; donner une raclée; donner une raclée à; flageller; fouetter; rosser; rouer de coups; tabasser; étriller
geselen châtier; fouetter; infliger une punition; punir
hard slaan battre; cogner; fouetter; frapper; heurter; taper
hengsten battre; cogner; fouetter; frapper; heurter; taper bosser; bûcher; cogner; frapper; gourmer; potasser; taper
in elkaar timmeren amocher; boxer; châtier; donner une raclée; donner une raclée à; flageller; fouetter; rosser; rouer de coups; tabasser; étriller construire; donner une raclée à; donner une rossée à; flanquer une rossée à; rosser
kastijden châtier; fouetter; infliger une punition; punir
klutsen battre; battre les oeufs; fouetter
meppen battre; cogner; fouetter; frapper; heurter; taper
slaan battre; cogner; fouetter; frapper; heurter; taper battre; cogner; donner des coups de marteau; enfoncer à coups de bélier; frapper; heurter; marteler; se heurter contre; tabasser; tamponner; taper; éperonner
snerpen cingler; fouetter
timmeren battre; cogner; fouetter; frapper; heurter; taper clouer; river; riveter
toetakelen amocher; boxer; châtier; donner une raclée; donner une raclée à; flageller; fouetter; rosser; rouer de coups; tabasser; étriller abîmer; amocher; blesser; défigurer; mal traiter
tuchtigen châtier; fouetter; infliger une punition; punir

Synoniemen voor "fouetter":


Wiktionary: fouetter

fouetter
verb
  1. Frapper à l’aide d’un fouet. (Sens général).
fouetter
verb
  1. iemand met een zweep of gesel tuchtigen
Cross Translation:
FromToVia
• fouetter → slaan ↔ beat — to whip
• fouetter → geselen ↔ flog — to whip or scourge someone or something as punishment
• fouetter → stinken ↔ reek — to have or give off a strong, unpleasant smell
• fouetter → geselen ↔ whip — to hit with a whip







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0531 seconde
Page rendered in 1.0 seconds