Calculer: vertaling Frans

Remove Ads

Overzicht

Frans naar Nederlands: Meer gegevens...

calculer:
- schatten; berekenen; ramen; begroten; rekenen; becijferen; uitwerken; calculeren; uitrekenen; preciseren; meetellen; meerekenen; erbij rekenen
Wiktionary:
- calculer → calculeren, rekenen, berekenen, tellen, uitrekenen, becijferen, doordenken
- calculer → uitwerken, berekenen, rekenen

Frans

Uitgebreide vertaling voor calculer (Frans) in het Nederlands

calculer:

calculer werkwoord (calcule, calcules, calculons, calculez, calculent, calculais, calculait, calculions, calculiez, calculaient, calculai, calculas, calcula, calculâmes, calculâtes, calculèrent, calculerai, calculeras, calculera, calculerons, calculerez, calculeront)

calculer (estimer; chiffrer; évaluer)
schatten; berekenen; ramen
- schatten werkwoord (schat, schatte, schatten, geschat)
- berekenen werkwoord (bereken, berekent, berekende, berekenden, berekend)
- ramen werkwoord (raam, raamt, raamde, raamden, geraamd)
calculer (chiffrer; estimer; évaluer; évaluer à)
berekenen; begroten
- berekenen werkwoord (bereken, berekent, berekende, berekenden, berekend)
- begroten werkwoord (begroot, begrootte, begrootten, begroot)
calculer (compter)
rekenen
- rekenen werkwoord (reken, rekent, rekende, rekenden, gerekend)
calculer (estimer; chiffrer)
berekenen; becijferen; uitwerken; calculeren; uitrekenen
- berekenen werkwoord (bereken, berekent, berekende, berekenden, berekend)
- becijferen werkwoord (becijfer, becijfert, becijferde, becijferden, becijferd)
- uitwerken werkwoord (werk uit, werkt uit, werkte uit, werkten uit, uitgewerkt)
- calculeren werkwoord (calculeer, calculeert, calculeerde, calculeerden, gecalculeerd)
- uitrekenen werkwoord (reken uit, rekent uit, rekende uit, rekenden uit, uitgerekend)
calculer (élaborer; détailler; résoudre)
uitwerken; preciseren
- uitwerken werkwoord (werk uit, werkt uit, werkte uit, werkten uit, uitgewerkt)
- preciseren werkwoord (preciseer, preciseert, preciseerde, preciseerden, gepreciseerd)
calculer (inclure; compter)
meetellen; meerekenen; erbij rekenen
- meetellen werkwoord (tel mee, telt mee, telde mee, telden mee, meegeteld)
- meerekenen werkwoord (reken mee, rekent mee, rekende mee, rekenden mee, meegerekend)
- erbij rekenen werkwoord

Conjugations for calculer:

Présent

calcule
calcules
calcule
calculons
calculez
calculent

imparfait

calculais
calculais
calculait
calculions
calculiez
calculaient

passé simple

calculai
calculas
calcula
calculâmes
calculâtes
calculèrent

futur simple

calculerai
calculeras
calculera
calculerons
calculerez
calculeront

subjonctif présent

que je calcule
que tu calcules
qu'il calcule
que nous calculions
que vous calculiez
qu'ils calculent

conditionnel présent

calculerais
calculerais
calculerait
calculerions
calculeriez
calculeraient

passé composé

ai calculé
as calculé
a calculé
avons calculé
avez calculé
ont calculé

divers

calcule!
calculez!
calculons!
calculé
calculant

1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor calculer:

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
schatten		amours; choux; chéris; trésors
Werkwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
becijferen	calculer; chiffrer; estimer
begroten	calculer; chiffrer; estimer; évaluer; évaluer à	estimer; taxer; évaluer
berekenen	calculer; chiffrer; estimer; évaluer; évaluer à
calculeren	calculer; chiffrer; estimer
erbij rekenen	calculer; compter; inclure
meerekenen	calculer; compter; inclure	comprendre; compter; inclure
meetellen	calculer; compter; inclure	comprendre; compter; inclure
preciseren	calculer; détailler; résoudre; élaborer	décrire; définir; délimiter; dénoter; désigner; détailler; déterminer; expliciter; préciser
ramen	calculer; chiffrer; estimer; évaluer	cadastrer; concevoir; estimer; expertiser; faire une expertise; imaginer; planifier; taxer; tramer; évaluer
rekenen	calculer; compter
schatten	calculer; chiffrer; estimer; évaluer	cadastrer; concevoir; estimer; expertiser; faire une expertise; imaginer; planifier; taxer; tramer; évaluer
uitrekenen	calculer; chiffrer; estimer
uitwerken	calculer; chiffrer; détailler; estimer; résoudre; élaborer

Synoniemen voor "calculer":

chiffrer; évaluer; compter; numéroter; coder; combiner; arranger; accorder; disposer; associer; composer; assembler; allier; assortir; marier; ourdir; agencer; tramer; comptabiliser; dénombrer; inventorier; recenser; supputer; facturer; estimer; expertiser; juger; mesurer; préméditer; prévoir; anticiper; machiner; projeter; proportionner; équilibrer; répartir; approprier; établir; raisonner; penser; philosopher; discuter; déduire; induire; arguer; argumenter; débattre; expliquer; démontrer; prouver; réfuter; apprécier

Wiktionary: calculer

calculer

verb

déterminer un nombre au moyen d’un calcul, de calculs.
- calculer → calculeren; rekenen; berekenen; tellen; uitrekenen

calculer

verb

uitrekenen
- becijferen → chiffrer; calculer
rekenen
- calculeren → calculer
[doordénken] serieus en goed nadenken over een kwestie
- doordenken → calculer

Cross Translation:

From	To	Via
• calculer	→ uitwerken; berekenen	↔ calculate — (transitive) to determine value
• calculer	→ rekenen; uitwerken	↔ calculate — (intransitive) determine values or solutions
• calculer	→ rekenen	↔ rechnen — rechnen mit: stark vermuten, dass etwas geschehen wird; voraussehen

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van calculer