Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Zoek: tempêter

Franse en Nederlandse zoekresultaten voor: tempêter

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. tempêter:
  2. tempéter:
  3. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor tempêter (Frans) in het Nederlands

tempêter:

tempêter werkwoord (tempête, tempêtes, tempêtons, tempêtez, )

  1. tempêter (tonner; crier fort; tonner contre)
    schreeuwen; brullen; bulderen; daveren; blaffen
    • schreeuwen werkwoord (schreeuw, schreeuwt, schreeuwde, schreeuwden, geschreeuwd)
    • brullen werkwoord (brul, brult, brulde, brulden, gebruld)
    • bulderen werkwoord (bulder, buldert, bulderde, bulderden, gebulderd)
    • daveren werkwoord (daver, davert, daverde, daverden, gedaverd)
    • blaffen werkwoord (blaf, blaft, blafte, blaften, geblaft)
  2. tempêter (tonner; hurler)
    razen; woeden; tekeergaan
    • razen werkwoord (raas, raast, raasde, raasden, geraasd)
    • woeden werkwoord (woed, woedt, woedde, woedden, gewoed)
    • tekeergaan werkwoord (ga tekeer, gaat tekeer, ging tekeer, gingen tekeer, tekeergegaan)
  3. tempêter (faire du tapage; fulminer; vociférer; )
    fulmineren; razen; tekeergaan; tieren; te keer gaan
    • fulmineren werkwoord (fulmineer, fulmineert, fulmineerde, fulmineerden, gefulmineerd)
    • razen werkwoord (raas, raast, raasde, raasden, geraasd)
    • tekeergaan werkwoord (ga tekeer, gaat tekeer, ging tekeer, gingen tekeer, tekeergegaan)
    • tieren werkwoord (tier, tiert, tierde, tierden, getierd)
    • te keer gaan werkwoord (ga te keer, gaat te keer, ging te keer, gingen te keer, te keer gegaan)
  4. tempêter (y avoir de la tempête)
    stormen; hard waaien
  5. tempêter (faire rage; se déchaîner contre; hurler; )
    razen; tekeergaan; tieren; fulmineren
    • razen werkwoord (raas, raast, raasde, raasden, geraasd)
    • tekeergaan werkwoord (ga tekeer, gaat tekeer, ging tekeer, gingen tekeer, tekeergegaan)
    • tieren werkwoord (tier, tiert, tierde, tierden, getierd)
    • fulmineren werkwoord (fulmineer, fulmineert, fulmineerde, fulmineerden, gefulmineerd)
  6. tempêter (hurler; crier; gueuler; )
    brullen; uitroepen; uitschreeuwen; het uitgillen
    • brullen werkwoord (brul, brult, brulde, brulden, gebruld)
    • uitroepen werkwoord (roep uit, roept uit, riep uit, riepen uit, uitgeroepen)
    • uitschreeuwen werkwoord (schreeuw uit, schreeuwt uit, schreeuwde uit, schreeuwden uit, uitgeschreeuwd)
    • het uitgillen werkwoord
  7. tempêter (fulminer; insulter; injurier; vociférer)
    ketteren
    • ketteren werkwoord (ketter, kettert, ketterde, ketterden, geketterd)
  8. tempêter (être furieux; être en colère; éclater; )
    schuimbekken; kwaad zijn; woedend zijn
    • schuimbekken werkwoord (bek schuim, bekt schuim, bekte schuim, bekten schuim, schuimgebekt)
    • kwaad zijn werkwoord (ben kwaad, bent kwaad, was kwaad, waren kwaad, kwaad geweest)
    • woedend zijn werkwoord
  9. tempêter (sortir de ses gonds; injurier; insulter; )
    tekeergaan; uitvaren; uit de slof schieten; donderen
    • tekeergaan werkwoord (ga tekeer, gaat tekeer, ging tekeer, gingen tekeer, tekeergegaan)
    • uitvaren werkwoord (vaar uit, vaart uit, voer uit, voeren uit, uitgevaren)
    • donderen werkwoord (donder, dondert, donderde, donderden, gedonderd)

Conjugations for tempêter:

Présent
  1. tempête
  2. tempêtes
  3. tempête
  4. tempêtons
  5. tempêtez
  6. tempêtent
imparfait
  1. tempêtais
  2. tempêtais
  3. tempêtait
  4. tempêtions
  5. tempêtiez
  6. tempêtaient
passé simple
  1. tempêtai
  2. tempêtas
  3. tempêta
  4. tempêtâmes
  5. tempêtâtes
  6. tempêtèrent
futur simple
  1. tempêterai
  2. tempêteras
  3. tempêtera
  4. tempêterons
  5. tempêterez
  6. tempêteront
subjonctif présent
  1. que je tempête
  2. que tu tempêtes
  3. qu'il tempête
  4. que nous tempêtions
  5. que vous tempêtiez
  6. qu'ils tempêtent
conditionnel présent
  1. tempêterais
  2. tempêterais
  3. tempêterait
  4. tempêterions
  5. tempêteriez
  6. tempêteraient
passé composé
  1. ai tempêté
  2. as tempêté
  3. a tempêté
  4. avons tempêté
  5. avez tempêté
  6. ont tempêté
divers
  1. tempête!
  2. tempêtez!
  3. tempêtons!
  5. tempêté
  6. tempêtant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor tempêter:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
daveren bruit sourd; grondement
donderen grondement; roulement; tonnerre
schreeuwen cris; hurlements
stormen tempêtes
uitvaren appareillage; décollage; démarrage; départ
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
blaffen crier fort; tempêter; tonner; tonner contre crier; glapir; gueuler; hurler; japper
brullen bouillonner; brailler; bêler; crier; crier fort; faire rage; fulminer; gronder; gueuler; hurler; japper; mugir; se déchaîner; tempêter; tonner; tonner contre; tousser fort; vociférer beugler; brailler; bêler; chialer; criailler; crier; feuler; geindre; glapir; gueuler; hurler; mugir; piailler; pleurer; pleurnicher; pousser de cris aigus; pousser des cris perçants; rugir
bulderen crier fort; tempêter; tonner; tonner contre crier; gueuler; hurler
daveren crier fort; tempêter; tonner; tonner contre trépider avec un grand bruit sourd
donderen faire rage; fulminer; injurier; insulter; râler contre; sortir de ses gonds; tempêter; vociférer faire de l'orage; tonner
fulmineren bouillonner; crier fort; faire du tapage; faire rage; fulminer; gronder; hurler; injurier; insulter; lâcher des jurons; mugir; râler contre; s'emporter; se déchaîner contre; se fâcher tout rouge; tempêter; tonner contre; vociférer dire des cochonneries; dire des obscénités; faire du tapage; faire rage; fulminer; râler contre
hard waaien tempêter; y avoir de la tempête faire du vent; souffler fortement
het uitgillen bouillonner; brailler; bêler; crier; faire rage; fulminer; gronder; gueuler; hurler; japper; mugir; se déchaîner; tempêter; tonner; tousser fort; vociférer
ketteren fulminer; injurier; insulter; tempêter; vociférer
kwaad zijn bouder; faire rage; fulminer; tempêter; vociférer; éclater; être en colère; être furieux
razen bouillonner; crier fort; faire du tapage; faire rage; fulminer; gronder; hurler; injurier; insulter; lâcher des jurons; mugir; râler contre; s'emporter; se déchaîner contre; se fâcher tout rouge; tempêter; tonner; tonner contre; vociférer
schreeuwen crier fort; tempêter; tonner; tonner contre braire; criailler; crier; fulminer; gueuler; hurler; tempéter
schuimbekken bouder; faire rage; fulminer; tempêter; vociférer; éclater; être en colère; être furieux rugir de colère; écumer
stormen tempêter; y avoir de la tempête
te keer gaan bouillonner; crier fort; faire du tapage; faire rage; fulminer; gronder; hurler; injurier; insulter; lâcher des jurons; mugir; râler contre; s'emporter; se déchaîner contre; se fâcher tout rouge; tempêter; tonner contre; vociférer
tekeergaan bouillonner; crier fort; faire du tapage; faire rage; fulminer; gronder; hurler; injurier; insulter; lâcher des jurons; mugir; râler contre; s'emporter; se déchaîner contre; se fâcher tout rouge; sortir de ses gonds; tempêter; tonner; tonner contre; vociférer
tieren bouillonner; crier fort; faire du tapage; faire rage; fulminer; gronder; hurler; injurier; insulter; lâcher des jurons; mugir; râler contre; s'emporter; se déchaîner contre; se fâcher tout rouge; tempêter; tonner contre; vociférer croître; pousser; prospérer
uit de slof schieten faire rage; fulminer; injurier; insulter; râler contre; sortir de ses gonds; tempêter; vociférer
uitroepen bouillonner; brailler; bêler; crier; faire rage; fulminer; gronder; gueuler; hurler; japper; mugir; se déchaîner; tempêter; tonner; tousser fort; vociférer criailler; crier; hurler; pousser de cris aigus; s'exclamer
uitschreeuwen bouillonner; brailler; bêler; crier; faire rage; fulminer; gronder; gueuler; hurler; japper; mugir; se déchaîner; tempêter; tonner; tousser fort; vociférer criailler; crier; hurler; pousser de cris aigus; s'exclamer
uitvaren faire rage; fulminer; injurier; insulter; râler contre; sortir de ses gonds; tempêter; vociférer lever l'ancre; prendre la mer; prendre le large; quitter le port
woeden hurler; tempêter; tonner
woedend zijn bouder; faire rage; fulminer; tempêter; vociférer; éclater; être en colère; être furieux

Synoniemen voor "tempêter":


Wiktionary: tempêter

Cross Translation:
FromToVia
• tempêter → briesen ↔ schnauben — wütend reden, aufgebracht herumschreien

tempéter:

tempéter werkwoord

  1. tempéter (crier; gueuler; hurler; )
    schreeuwen; gillen; krijsen
    • schreeuwen werkwoord (schreeuw, schreeuwt, schreeuwde, schreeuwden, geschreeuwd)
    • gillen werkwoord (gil, gilt, gilde, gilden, gegild)
    • krijsen werkwoord (krijs, krijst, krijste, krijsten, gekrijst)

Vertaal Matrix voor tempéter:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gillen cris; hurlements
schreeuwen cris; hurlements
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gillen braire; criailler; crier; fulminer; gueuler; hurler; tempéter beugler; crier; glapir; hurler; mugir; piailler; rugir
krijsen braire; criailler; crier; fulminer; gueuler; hurler; tempéter beugler; brailler; chialer; criailler; crier; feuler; geindre; glapir; hurler; mugir; pleurer; pleurnicher; pousser de cris aigus; pousser des cris perçants; rugir
schreeuwen braire; criailler; crier; fulminer; gueuler; hurler; tempéter crier; crier fort; gueuler; hurler; tempêter; tonner; tonner contre

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van tempêter







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0559 seconde
Page rendered in 1.0 seconds