Frans

Uitgebreide vertaling voor doublé (Frans) in het Nederlands

double:

double bijvoeglijk naamwoord

  1. double (doublement)
    dubbel
    • dubbel bijvoeglijk naamwoord
  2. double (à deux personnes; pour deux personnes)
    tweepersoons
  3. double (binaire)
    tweevoudig; tweedelig

double [le ~] zelfstandig naamwoord

  1. le double
    dubbele
    • dubbele [znw.] zelfstandig naamwoord
  2. le double (cascadeur)
    de stuntman; dubbel; double
    • stuntman [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • dubbel [znw.] zelfstandig naamwoord
    • double [znw.] zelfstandig naamwoord
  3. le double (transcription; réplique; copie; duplicata; reproduction)
    de transcriptie; de kopie; het afschrift
  4. le double (duplicata; copie; réplique; photocopie; reproduction)
    de kopie; het duplicaat
    • kopie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • duplicaat [het ~] zelfstandig naamwoord
  5. le double (double jeu)
    het dubbelspel
  6. le double (sosie)
    de dubbelganger
  7. le double (photocopie; copie; reproduction; duplicata)
    de kopie; de fotokopie
    • kopie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • fotokopie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor double:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afschrift copie; double; duplicata; reproduction; réplique; transcription transcription
double cascadeur; double
dubbel cascadeur; double
dubbele double
dubbelganger double; sosie
dubbelspel double; double jeu
duplicaat copie; double; duplicata; photocopie; reproduction; réplique
fotokopie copie; double; duplicata; photocopie; reproduction
kopie copie; double; duplicata; photocopie; reproduction; réplique; transcription image
stuntman cascadeur; double
transcriptie copie; double; duplicata; reproduction; réplique; transcription translittération
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
dubbel double; doublement
tweedelig binaire; double
tweepersoons double; pour deux personnes; à deux personnes
tweevoudig binaire; double ambigu; ambiguë; équivoque

Synoniemen voor "double":


Wiktionary: double

double
adjective
  1. Qui valoir, qui pèse ou qui contenir deux fois autant.
double
adjective
  1. tweemaal voorhanden

Cross Translation:
FromToVia
double dubbelganger; dubbelgangster double — a person resembling or standing for another
double tweeledig dual — having two components
double dubbel dual — double
double dubbel doppelt — in zweifacher Ausführung

doubler:

doubler werkwoord (double, doubles, doublons, doublez, )

  1. doubler (postsynchroniser)
    dubben; nasynchroniseren
    • dubben werkwoord (dub, dubt, dubde, dubden, gedubd)
    • nasynchroniseren werkwoord (synchroniseer na, synchroniseert na, synchroniseerde na, synchroniseerden na, nagesynchroniseerd)
  2. doubler (augmenter du double; redoubler; reproduire)
    reproduceren; verdubbelen; vermenigvuldigen
    • reproduceren werkwoord (reproduceer, reproduceert, reproduceerde, reproduceerden, gereproduceerd)
    • verdubbelen werkwoord (verdubbel, verdubbelt, verdubbelde, verdubbelden, verdubbeld)
    • vermenigvuldigen werkwoord (vermenigvuldig, vermenigvuldigt, vermenigvuldigde, vermenigvuldigden, vermenigvuldigd)
  3. doubler (redoubler une classe; doubler une classe; redoubler)
    doubleren; blijven zitten
  4. doubler (contourner; éviter; arrondir)
    omzeilen
    • omzeilen werkwoord (omzeil, omzeilt, omzeilde, omzeilden, omzeild)
  5. doubler (passer devant; passer; dépasser; rejoindre; rattraper)
    passeren; voorbijgaan; inhalen; voorbijrijden
    • passeren werkwoord (passeer, passeert, passeerde, passeerden, gepasseerd)
    • voorbijgaan werkwoord (ga voorbij, gaat voorbij, ging voorbij, gingen voorbij, voorbij gegaan)
    • inhalen werkwoord (haal in, haalt in, haalde in, haalden in, ingehaald)
    • voorbijrijden werkwoord (rijd voorbij, rijdt voorbij, reed voorbij, reden voorbij, voorbij gereden)
  6. doubler (passer en bateau; passer)
    voorbijvaren
    • voorbijvaren werkwoord (vaar voorbij, vaart voorbij, voer voorbij, voeren voorbij, voorbij gevaren)

Conjugations for doubler:

Présent
  1. double
  2. doubles
  3. double
  4. doublons
  5. doublez
  6. doublent
imparfait
  1. doublais
  2. doublais
  3. doublait
  4. doublions
  5. doubliez
  6. doublaient
passé simple
  1. doublai
  2. doublas
  3. doubla
  4. doublâmes
  5. doublâtes
  6. doublèrent
futur simple
  1. doublerai
  2. doubleras
  3. doublera
  4. doublerons
  5. doublerez
  6. doubleront
subjonctif présent
  1. que je double
  2. que tu doubles
  3. qu'il double
  4. que nous doublions
  5. que vous doubliez
  6. qu'ils doublent
conditionnel présent
  1. doublerais
  2. doublerais
  3. doublerait
  4. doublerions
  5. doubleriez
  6. doubleraient
passé composé
  1. ai doublé
  2. as doublé
  3. a doublé
  4. avons doublé
  5. avez doublé
  6. ont doublé
divers
  1. double!
  2. doublez!
  3. doublons!
  4. doublé
  5. doublant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor doubler:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
blijven zitten fait de redoubler; redoublement
doubleren fait de doubler; fait de redoubler; redoublement
inhalen rattrapage
verdubbelen fait de doubler
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
blijven zitten doubler; doubler une classe; redoubler; redoubler une classe
doubleren doubler; doubler une classe; redoubler; redoubler une classe
dubben doubler; postsynchroniser douter; hésiter; lambiner; tarder; tergiverser; traînailler; traînasser; traîner; être indécis
inhalen doubler; dépasser; passer; passer devant; rattraper; rejoindre compenser; engranger; faire rattraper; faire récupérer; rattraper; rejoindre; rentrer; récupérer; réparer
nasynchroniseren doubler; postsynchroniser
omzeilen arrondir; contourner; doubler; éviter
passeren doubler; dépasser; passer; passer devant; rattraper; rejoindre arriver; se passer; se produire; survenir
reproduceren augmenter du double; doubler; redoubler; reproduire copier; photocopier; reproduire
verdubbelen augmenter du double; doubler; redoubler; reproduire
vermenigvuldigen augmenter du double; doubler; redoubler; reproduire multiplier; reproduire
voorbijgaan doubler; dépasser; passer; passer devant; rattraper; rejoindre aborder; aboutir; aboutir à; arriver; arriver à; atteindre; atterrir; descendre; expirer; finir; parvenir; parvenir à; passer; prendre fin; réussir; s'achever; s'arrêter; s'écouler; se passer; se retrouver; se terminer; se terminer par; stopper; terminer; tomber dans
voorbijrijden doubler; dépasser; passer; passer devant; rattraper; rejoindre
voorbijvaren doubler; passer; passer en bateau

Synoniemen voor "doubler":


Wiktionary: doubler

doubler
verb
  1. onderwijs|nld (een leerjaar) nogmaals doorlopen

Cross Translation:
FromToVia
doubler verdubbelen verdoppeln — (transitiv) eine Menge so vergrößern/vermehren, dass sie hinterher zweimal so groß ist

Verwante vertalingen van doublé



Nederlands

Uitgebreide vertaling voor doublé (Nederlands) in het Frans

double:

double [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. double (stuntman; dubbel)
    le cascadeur; le double
    • cascadeur [le ~] zelfstandig naamwoord
    • double [le ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor double:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
cascadeur double; dubbel; stuntman
double double; dubbel; stuntman afschrift; dubbele; dubbelganger; dubbelspel; duplicaat; fotokopie; kopie; transcriptie
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
double dubbel; tweedelig; tweepersoons; tweevoudig

doublé:

doublé [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het doublé
    le plaqué
    • plaqué [le ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor doublé:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
plaqué doublé
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
plaqué opgelegd