Frans

Uitgebreide vertaling voor dissiper (Frans) in het Nederlands

dissiper:

dissiper werkwoord (dissipe, dissipes, dissipons, dissipez, )

  1. dissiper (gaspiller)
    verbeuzelen; verknoeien; verlummelen
    • verbeuzelen werkwoord (verbeuzel, verbeuzelt, verbeuzelde, verbeuzelden, verbeuzeld)
    • verknoeien werkwoord (verknoei, verknoeit, verknoeide, verknoeiden, verknoeid)
    • verlummelen werkwoord (verlummel, verlummelt, verlummelde, verlummelden, verlummeld)
  2. dissiper (gaspiller; gâcher; dépenser follement)
    verspillen; verdoen
    • verspillen werkwoord (verspil, verspilt, verspilde, verspilden, verspild)
    • verdoen werkwoord (verdoe, verdoet, verdeed, verdeden, verdaan)
  3. dissiper (s'égailler; se disperser; s'envoler en toutes directions)
    uiteenvliegen; uiteenstuiven; uit elkaar stuiven; uit elkaar vliegen
    • uiteenvliegen werkwoord (vlieg uiteen, vliegt uiteen, vloog uiteen, vlogen uiteen, uiteengevlogen)
    • uiteenstuiven werkwoord (stuif uiteen, stuift uiteen, stuifte uiteen, stuiften uiteen, uiteengestuift)
    • uit elkaar stuiven werkwoord (stuif uit elkaar, stuift uit elkaar, stoof uit elkaar, stoven uit elkaar, uit elkaar gestoven)
    • uit elkaar vliegen werkwoord (vlieg uit elkaar, vliegt uit elkaar, vloog uit elkaar, vlogen uit elkaar, uit elkaar gevlogen)
  4. dissiper (disperser; disséminer; se disperser)
    uiteendrijven
    • uiteendrijven werkwoord (drijf uiteen, drijft uiteen, dreef uiteen, dreven uiteen, uiteengedreven)

Conjugations for dissiper:

Présent
  1. dissipe
  2. dissipes
  3. dissipe
  4. dissipons
  5. dissipez
  6. dissipent
imparfait
  1. dissipais
  2. dissipais
  3. dissipait
  4. dissipions
  5. dissipiez
  6. dissipaient
passé simple
  1. dissipai
  2. dissipas
  3. dissipa
  4. dissipâmes
  5. dissipâtes
  6. dissipèrent
futur simple
  1. dissiperai
  2. dissiperas
  3. dissipera
  4. dissiperons
  5. dissiperez
  6. dissiperont
subjonctif présent
  1. que je dissipe
  2. que tu dissipes
  3. qu'il dissipe
  4. que nous dissipions
  5. que vous dissipiez
  6. qu'ils dissipent
conditionnel présent
  1. dissiperais
  2. dissiperais
  3. dissiperait
  4. dissiperions
  5. dissiperiez
  6. dissiperaient
passé composé
  1. ai dissipé
  2. as dissipé
  3. a dissipé
  4. avons dissipé
  5. avez dissipé
  6. ont dissipé
divers
  1. dissipe!
  2. dissipez!
  3. dissipons!
  4. dissipé
  5. dissipant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor dissiper:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
uit elkaar stuiven dissiper; s'envoler en toutes directions; s'égailler; se disperser
uit elkaar vliegen dissiper; s'envoler en toutes directions; s'égailler; se disperser
uiteendrijven disperser; dissiper; disséminer; se disperser
uiteenstuiven dissiper; s'envoler en toutes directions; s'égailler; se disperser
uiteenvliegen dissiper; s'envoler en toutes directions; s'égailler; se disperser
verbeuzelen dissiper; gaspiller
verdoen dissiper; dépenser follement; gaspiller; gâcher
verknoeien dissiper; gaspiller abîmer; aigrir; bousiller; briser; casser; corrompre; défigurer; dépérir; détériorer; empester; empoisonner; enfieller; exaspérer; gaspiller; gâcher; gâter; irriter; mutiler; pervertir; rompre; ruiner
verlummelen dissiper; gaspiller
verspillen dissiper; dépenser follement; gaspiller; gâcher claquer son argent; dilapider; dépenser follement; gaspiller; gâcher; jeter

Synoniemen voor "dissiper":


Wiktionary: dissiper

dissiper
Cross Translation:
FromToVia
dissiper verdrijven; verjagen dispel — to drive away by scattering