Overzicht
Frans naar Nederlands: Meer gegevens...
-
écorcher:
- villen; stropen; afhalen; afstropen; uitbenen; afzetten; misleiden; bedriegen; besodemieteren; zwendelen; oplichten; beduvelen; belazeren; bedonderen; ontvellen; afschaven; uit elkaar trekken; uit elkaar rukken; uiteentrekken; verscheuren; aan flarden scheuren; bezwijken; het onderspit delven; tenondergaan; afleggen
- Wiktionary:
Frans
Uitgebreide vertaling voor écorcher (Frans) in het Nederlands
écorcher:
écorcher werkwoord (écorche, écorches, écorchons, écorchez, écorchent, écorchais, écorchait, écorchions, écorchiez, écorchaient, écorchai, écorchas, écorcha, écorchâmes, écorchâtes, écorchèrent, écorcherai, écorcheras, écorchera, écorcherons, écorcherez, écorcheront)
-
écorcher (dépouiller)
-
écorcher (escroquer; décevoir; tromper; avoir; enjôler; flouer; duper; faire le charlatan; étriller; mettre dedans)
afzetten; misleiden; bedriegen; besodemieteren; zwendelen; oplichten; beduvelen; belazeren; bedonderen-
besodemieteren werkwoord (besodemieter, besodemietert, besodemieterde, besodemieterden, besodemieterd)
-
écorcher (retrousser; bobiner; rouler; enrouler; trousser)
-
écorcher (raboter; racler)
-
écorcher (arracher; dévorer; déchiqueter; mettre en lambeaux; mettre en loques; déchirer; craquer; fendre; lacérer)
uit elkaar trekken; uit elkaar rukken; uiteentrekken-
uit elkaar trekken werkwoord (trek uit elkaar, trekt uit elkaar, trok uit elkaar, trokken uit elkaar, uit elkaar getrokken)
-
uit elkaar rukken werkwoord (ruk uit elkaar, rukt uit elkaar, rukte uit elkaar, rukten uit elkaar, uit elkaar gerukt)
-
uiteentrekken werkwoord
-
-
écorcher (mettre en lambeaux; arracher; déchirer; dévorer; déchiqueter; mettre en loques; craquer; fendre; fêler; lacérer)
verscheuren; aan flarden scheuren-
aan flarden scheuren werkwoord (scheur aan flarden, scheurt aan flarden, scheurde aan flarden, scheurden aan flarden, aan flarden gescheurd)
-
écorcher (succomber; céder; répandre; s'écrouler)
bezwijken; het onderspit delven; tenondergaan; afleggen-
het onderspit delven werkwoord (delf het onderspit, delft het onderspit, delfde het onderspit, delfden het onderspit, het onderspit gedelfd)
Conjugations for écorcher:
Présent
- écorche
- écorches
- écorche
- écorchons
- écorchez
- écorchent
imparfait
- écorchais
- écorchais
- écorchait
- écorchions
- écorchiez
- écorchaient
passé simple
- écorchai
- écorchas
- écorcha
- écorchâmes
- écorchâtes
- écorchèrent
futur simple
- écorcherai
- écorcheras
- écorchera
- écorcherons
- écorcherez
- écorcheront
subjonctif présent
- que j'écorche
- que tu écorches
- qu'il écorche
- que nous écorchions
- que vous écorchiez
- qu'ils écorchent
conditionnel présent
- écorcherais
- écorcherais
- écorcherait
- écorcherions
- écorcheriez
- écorcheraient
passé composé
- ai écorché
- as écorché
- a écorché
- avons écorché
- avez écorché
- ont écorché
divers
- écorche!
- écorchez!
- écorchons!
- écorché
- écorchant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles