Frans

Uitgebreide vertaling voor calomnier (Frans) in het Nederlands

calomnier:

calomnier werkwoord (calomnie, calomnies, calomnions, calomniez, )

  1. calomnier (médire; déniger; dire du mal sur)
    roddelen; kwaadspreken; belasteren; lasteren
    • roddelen werkwoord (roddel, roddelt, roddelde, roddelden, geroddeld)
    • kwaadspreken werkwoord (spreek kwaad, spreekt kwaad, sprak kwaad, spraken kwaad, kwaad gesproken)
    • belasteren werkwoord (belaster, belastert, belasterde, belasterden, belasterd)
    • lasteren werkwoord (laster, lastert, lasterde, lasterden, gelasterd)
  2. calomnier (vilipender; diffamer; blasphémer)
    beschimpen; honen; verguizen
    • beschimpen werkwoord (beschimp, beschimpt, beschimpte, beschimpten, beschimpt)
    • honen werkwoord (hoon, hoont, hoonde, hoonden, gehoond)
    • verguizen werkwoord (verguis, verguist, verguisde, verguisden, verguisd)
  3. calomnier (profaner; violer; diffamer)
    schenden; ontwijden; ontheiligen
    • schenden werkwoord (schend, schendt, schond, schonden, geschonden)
    • ontwijden werkwoord (ontwijd, ontwijdt, ontwijdde, ontwijdden, ontwijd)
    • ontheiligen werkwoord (ontheilig, ontheiligt, ontheiligde, ontheiligden, ontheiligd)
  4. calomnier (noircir; médire; diffamer; médire de; dire du mal sur)
    zwartmaken; zwart kleuren
    • zwartmaken werkwoord (maak zwart, maakt zwart, maakte zwart, maakten zwart, zwart gemaakt)
    • zwart kleuren werkwoord
  5. calomnier (diffamer; maudire; blesser; )
    kwaadspreken; belasteren; lasteren; smaden
    • kwaadspreken werkwoord (spreek kwaad, spreekt kwaad, sprak kwaad, spraken kwaad, kwaad gesproken)
    • belasteren werkwoord (belaster, belastert, belasterde, belasterden, belasterd)
    • lasteren werkwoord (laster, lastert, lasterde, lasterden, gelasterd)
    • smaden werkwoord (smaad, smaadt, smaadde, smaadden, gesmaad)

Conjugations for calomnier:

Présent
  1. calomnie
  2. calomnies
  3. calomnie
  4. calomnions
  5. calomniez
  6. calomnient
imparfait
  1. calomniais
  2. calomniais
  3. calomniait
  4. calomniions
  5. calomniiez
  6. calomniaient
passé simple
  1. calomniai
  2. calomnias
  3. calomnia
  4. calomniâmes
  5. calomniâtes
  6. calomnièrent
futur simple
  1. calomnierai
  2. calomnieras
  3. calomniera
  4. calomnierons
  5. calomnierez
  6. calomnieront
subjonctif présent
  1. que je calomnie
  2. que tu calomnies
  3. qu'il calomnie
  4. que nous calomniions
  5. que vous calomniiez
  6. qu'ils calomnient
conditionnel présent
  1. calomnierais
  2. calomnierais
  3. calomnierait
  4. calomnierions
  5. calomnieriez
  6. calomnieraient
passé composé
  1. ai calomnié
  2. as calomnié
  3. a calomnié
  4. avons calomnié
  5. avez calomnié
  6. ont calomnié
divers
  1. calomnie!
  2. calomniez!
  3. calomnions!
  4. calomnié
  5. calomniant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor calomnier:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
belasteren calomnie; diffamation; dénigrement
kwaadspreken calomnie; diffamation; dénigrement
zwartmaken bavardage; blasphème; calomnie; cancan; cancans; clabaudage; commérage; commérages; diffamation; discours diffamatoire; dénigrement; médisance; papotage; racontars; ragots; rumeur; son; voix
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
belasteren blesser; calomnier; diffamer; dire du mal sur; déniger; froisser; insulter; maudire; médire; offenser; porter préjudice à
beschimpen blasphémer; calomnier; diffamer; vilipender avoir à redire à; injurier; insulter; invectiver; trouver à redire à; vitupérer
honen blasphémer; calomnier; diffamer; vilipender
kwaadspreken blesser; calomnier; diffamer; dire du mal sur; déniger; froisser; insulter; maudire; médire; offenser; porter préjudice à
lasteren blesser; calomnier; diffamer; dire du mal sur; déniger; froisser; insulter; maudire; médire; offenser; porter préjudice à
ontheiligen calomnier; diffamer; profaner; violer
ontwijden calomnier; diffamer; profaner; violer abuser de; agresser; attaquer; diffamer; déshonorer; faire violence; porter atteinte à; violer
roddelen calomnier; dire du mal sur; déniger; médire
schenden calomnier; diffamer; profaner; violer
smaden blesser; calomnier; diffamer; froisser; insulter; maudire; offenser; porter préjudice à insulter; outrager; railler; rendre ridicule; ridiculiser; se moquer de; tourner au ridicule; tourner en dérision
verguizen blasphémer; calomnier; diffamer; vilipender
zwart kleuren calomnier; diffamer; dire du mal sur; médire; médire de; noircir
zwartmaken calomnier; diffamer; dire du mal sur; médire; médire de; noircir

Synoniemen voor "calomnier":


Wiktionary: calomnier

calomnier calomnier
verb
  1. iemands goede naam geweld aandoen met onware aantijgingen

Cross Translation:
FromToVia
calomnier smaden slander — utter a slanderous statement
calomnier verguizen vilify — say defamatory things about