Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Zoek: travailler

Franse en Nederlandse zoekresultaten voor: travailler

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. travailler:
  2. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor travailler (Frans) in het Nederlands

travailler:

travailler werkwoord (travaille, travailles, travaillons, travaillez, )

  1. travailler (réaliser; effectuer; exécuter)
    werken; arbeiden
    • werken werkwoord (werk, werkt, werkte, werkten, gewerkt)
    • arbeiden werkwoord (arbeid, arbeidt, arbeidde, arbeidden, gearbeid)
  2. travailler
    werken
    • werken werkwoord (werk, werkt, werkte, werkten, gewerkt)
  3. travailler (façonner; former; exister; )
    vormen; vorm geven; modelleren; boetseren
    • vormen werkwoord (vorm, vormt, vormde, vormden, gevormd)
    • vorm geven werkwoord
    • modelleren werkwoord (modelleer, modelleert, modelleerde, modelleerden, gemodelleerd)
    • boetseren werkwoord (boetseer, boetseert, boetseerde, boetseerden, geboetseerd)
  4. travailler (étudier; apprendre; s'entraîner à; faire l'apprentissage de)
    leren; instuderen
    • leren werkwoord (leer, leert, leerde, leerden, geleerd)
    • instuderen werkwoord (studeer in, studeert in, studeerde in, studeerden in, ingestudeerd)
  5. travailler (avoir du travail)
    werkzaam zijn; uit werken gaan
    • werkzaam zijn werkwoord (ben werkzaam, bent werkzaam, is werkzaam, was werkzaam, waren werkzaam, werkzaam geweest)
    • uit werken gaan werkwoord

Conjugations for travailler:

Présent
  1. travaille
  2. travailles
  3. travaille
  4. travaillons
  5. travaillez
  6. travaillent
imparfait
  1. travaillais
  2. travaillais
  3. travaillait
  4. travaillions
  5. travailliez
  6. travaillaient
passé simple
  1. travaillai
  2. travaillas
  3. travailla
  4. travaillâmes
  5. travaillâtes
  6. travaillèrent
futur simple
  1. travaillerai
  2. travailleras
  3. travaillera
  4. travaillerons
  5. travaillerez
  6. travailleront
subjonctif présent
  1. que je travaille
  2. que tu travailles
  3. qu'il travaille
  4. que nous travaillions
  5. que vous travailliez
  6. qu'ils travaillent
conditionnel présent
  1. travaillerais
  2. travaillerais
  3. travaillerait
  4. travaillerions
  5. travailleriez
  6. travailleraient
passé composé
  1. ai travaillé
  2. as travaillé
  3. a travaillé
  4. avons travaillé
  5. avez travaillé
  6. ont travaillé
divers
  1. travaille!
  2. travaillez!
  3. travaillons!
  5. travaillé
  6. travaillant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor travailler:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
leren action d'étudier
vormen acte de civiliser; civilisation; développement; éducation
werken conséquence; effet; fonctionnement; impact; implication
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
arbeiden effectuer; exécuter; réaliser; travailler
boetseren exister; faire du modelage; façonner; former; modeler; mouler; pétrir; travailler
instuderen apprendre; faire l'apprentissage de; s'entraîner à; travailler; étudier
leren apprendre; faire l'apprentissage de; s'entraîner à; travailler; étudier accoutumer; apprendre; enseigner; faire des études; faire l'apprentissage de; former; habituer; instruire; prendre communication; prendre connaissance; recevoir communication; s'accoutumer; s'habituer; s'initier à; s'instruire; se familiariser; se mettre au courant; éduquer; étudier
modelleren exister; faire du modelage; façonner; former; modeler; mouler; pétrir; travailler façonner; former; modeler; mouler
uit werken gaan avoir du travail; travailler
vorm geven exister; faire du modelage; façonner; former; modeler; mouler; pétrir; travailler
vormen exister; faire du modelage; façonner; former; modeler; mouler; pétrir; travailler donner corps à; façonner; former; modeler; mouler; nourrir; prendre soin de; éduquer; élever
werken effectuer; exécuter; réaliser; travailler agir; faire marcher; faire un procès à; manipuler; mettre en marche; opérer; procéder; s'occuper de; s'y prendre
werkzaam zijn avoir du travail; travailler

Synoniemen voor "travailler":


Wiktionary: travailler

travailler
verb
  1. Fournir un travail
travailler
verb
  1. veranderen om iets voor een of ander doel geschikt te maken
  2. arbeid verrichten, lichte vorm van zwoegen
Cross Translation:
FromToVia
• travailler → werken ↔ arbeiten — erwerbstätig sein, tätig sein, schöpferisch tätig sein
• travailler → werken; labeuren ↔ toil — to labour, to work
• travailler → werken ↔ work — to do a specific task

Verwante vertalingen van travailler







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0601 seconde
Page rendered in 1.0 seconds