Frans

Uitgebreide vertaling voor imaginer (Frans) in het Nederlands

imaginer:

imaginer werkwoord (imagine, imagines, imaginons, imaginez, )

  1. imaginer (fabuler; tramer)
    bedenken; verzinnen; uitdenken; verdichten; fantaseren; voorwenden
    • bedenken werkwoord (bedenk, bedenkt, bedacht, bedachten, bedacht)
    • verzinnen werkwoord (verzin, verzint, verzon, verzonnen, verzonnen)
    • uitdenken werkwoord (denk uit, denkt uit, dacht uit, dachten uit, uitgedacht)
    • verdichten werkwoord (verdicht, verdichtte, verdichtten, verdicht)
    • fantaseren werkwoord (fantaseer, fantaseert, fantaseerde, fantaseerden, gefantaseerd)
    • voorwenden werkwoord (wend voor, wendt voor, wendde voor, wendden voor, voorgewend)
  2. imaginer (concevoir; planifier; prévoir; )
    plannen
    • plannen werkwoord (plan, plant, plande, planden, gepland)
  3. imaginer (estimer; évaluer; expertiser; )
    schatten; beramen; ramen; taxeren
    • schatten werkwoord (schat, schatte, schatten, geschat)
    • beramen werkwoord (beraam, beraamt, beraamde, beraamden, beraamd)
    • ramen werkwoord (raam, raamt, raamde, raamden, geraamd)
    • taxeren werkwoord (taxeer, taxeert, taxeerde, taxeerden, getaxeerd)
  4. imaginer (concocter; inventer; fabriquer)
    uitdenken; uitkienen; uitdokteren; uitknobbelen
    • uitdenken werkwoord (denk uit, denkt uit, dacht uit, dachten uit, uitgedacht)
    • uitkienen werkwoord (kien uit, kient uit, kiende uit, kienden uit, uitgekiend)
    • uitdokteren werkwoord (dokter uit, doktert uit, dokterde uit, dokterden uit, uitgedokterd)
    • uitknobbelen werkwoord (knobbel uit, knobbelt uit, knobbelde uit, knobbelden uit, uitgeknobbeld)

Conjugations for imaginer:

Présent
  1. imagine
  2. imagines
  3. imagine
  4. imaginons
  5. imaginez
  6. imaginent
imparfait
  1. imaginais
  2. imaginais
  3. imaginait
  4. imaginions
  5. imaginiez
  6. imaginaient
passé simple
  1. imaginai
  2. imaginas
  3. imagina
  4. imaginâmes
  5. imaginâtes
  6. imaginèrent
futur simple
  1. imaginerai
  2. imagineras
  3. imaginera
  4. imaginerons
  5. imaginerez
  6. imagineront
subjonctif présent
  1. que j'imagine
  2. que tu imagines
  3. qu'il imagine
  4. que nous imaginions
  5. que vous imaginiez
  6. qu'ils imaginent
conditionnel présent
  1. imaginerais
  2. imaginerais
  3. imaginerait
  4. imaginerions
  5. imagineriez
  6. imagineraient
passé composé
  1. ai imaginé
  2. as imaginé
  3. a imaginé
  4. avons imaginé
  5. avez imaginé
  6. ont imaginé
divers
  1. imagine!
  2. imaginez!
  3. imaginons!
  4. imaginé
  5. imaginant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor imaginer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fantaseren service d'un plat
schatten amours; choux; chéris; trésors
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bedenken fabuler; imaginer; tramer concevoir un plan; considérer; méditer; penser à; planifier; projeter; préparer; réfléchir; se rappeler; se souvenir de; songer; tramer; être pensif
beramen cadastrer; concevoir; estimer; expertiser; faire une expertise; imaginer; planifier; tramer; évaluer concevoir un plan; planifier; projeter; préparer; tramer
fantaseren fabuler; imaginer; tramer
plannen concevoir; envisager; imaginer; organiser; planifier; projeter; prévoir; tramer planifier
ramen cadastrer; concevoir; estimer; expertiser; faire une expertise; imaginer; planifier; tramer; évaluer calculer; chiffrer; estimer; taxer; évaluer
schatten cadastrer; concevoir; estimer; expertiser; faire une expertise; imaginer; planifier; tramer; évaluer calculer; chiffrer; estimer; taxer; évaluer
taxeren cadastrer; concevoir; estimer; expertiser; faire une expertise; imaginer; planifier; tramer; évaluer clouer; enfoncer; taxer; évaluer
uitdenken concocter; fabriquer; fabuler; imaginer; inventer; tramer
uitdokteren concocter; fabriquer; imaginer; inventer
uitkienen concocter; fabriquer; imaginer; inventer
uitknobbelen concocter; fabriquer; imaginer; inventer
verdichten fabuler; imaginer; tramer
verzinnen fabuler; imaginer; tramer concevoir un plan; planifier; projeter; préparer; tramer
voorwenden fabuler; imaginer; tramer faire l'hypocrite; faire semblant; feindre; prétendre; prétexter; simuler

Synoniemen voor "imaginer":


Wiktionary: imaginer

imaginer imaginer
verb
  1. iets beeldend voorstellen (mentaal)

Cross Translation:
FromToVia
imaginer inbeelden; verbeelden; voorstellen imagine — (transitive) to form a mental image of something
imaginer voorstellen; inbeelden imagine — (transitive) to believe
imaginer veronderstellen imagine — (transitive) to assume
imaginer inbeelden; voorstellen imagine — (transitive) to conjecture
imaginer fantaseren imagine — (intransitive) to use one's imagination
imaginer raden; speculeren imagine — (intransitive) to guess
imaginer aannemen suppose — conclude; believe
imaginer faken; bedenken; verzinnen erdenken — (transitiv) etwas ausdenken, sich etwas Neues einfallen lassen

Verwante vertalingen van imaginer