Overzicht
Frans naar Nederlands: Meer gegevens...
-
avancer:
- gaan; lopen; zich voortbewegen; stappen; verbeteren; progressie maken; beter worden; vooruitgang boeken; naar voren plaatsen; vroeger uitvoeren dan gepland; vervroegen; voorschieten; stellen; poneren; naar voren brengen; opperen; beweren; verklaren; pretenderen; voorgeven; verdergaan; voortgaan; doorlopen; verder lopen; avanceren; een stapje verder gaan; oprukken; opmarcheren; uiten; uitdrukken; verwoorden; uiting geven aan; uitdrukking geven aan; vertolken; vorderen; vooruitkomen; verder komen; ter sprake brengen; aansnijden; starten; entameren; openen; opwerpen; gesprek aanknopen; te berde brengen; aankaarten; aanknopen; opschuiven; voorschuiven; duwen; vooruitschuiven; aanvoeren; aandragen; een voorstel doen; betogen; demonstreren; inbrengen; geld opleveren; suggereren; voortbewegen; voorwaarts treden; vorderingen maken; voortstuwen; vooruitduwen; stuwen; vooruitstreven; hogerop komen; bevorderd worden; zich opwerken
- oprukken
-
Wiktionary:
- avancer → opschieten, veld winnen, vlotten, vooruitgaan, vorderen, voorgaan, voorlopen, avanceren, in rang opklimmen, overgaan, oprukken, promotie maken, voorafgaan, voor zijn, voorwaarts gaan, voortschrijden
- avancer → benaderen, optrekken, voorschieten
Frans
Uitgebreide vertaling voor avancent (Frans) in het Nederlands
avancent vorm van avancer:
avancer werkwoord (avance, avances, avançons, avancez, avancent, avançais, avançait, avancions, avanciez, avançaient, avançai, avanças, avança, avançâmes, avançâtes, avancèrent, avancerai, avanceras, avancera, avancerons, avancerez, avanceront)
-
avancer (se mouvoir)
-
avancer (s'améliorer; améliorer; progresser)
verbeteren; progressie maken; beter worden; vooruitgang boeken-
progressie maken werkwoord
-
vooruitgang boeken werkwoord
-
avancer (décaler l'heure du début de; placer devant; anticiper)
-
avancer (prêter)
-
avancer (émettre l'opinion; proposer; postuler; se présenter comme postulant; entamer; soulever; présupposer; lancer)
stellen; poneren; naar voren brengen; opperen-
naar voren brengen werkwoord (breng naar voren, brengt naar voren, bracht naar voren, brachten naar voren, naar voren gebracht)
-
avancer (prétendre; déclarer; argumenter; témoigner; certifier; soutenir; attester; prétexter; feindre; faire semblant; simuler; porter témoignage)
-
avancer (continuer; poursuivre; persister; marcher plus loin; se prolonger; devoir continuer)
-
avancer (continuer; laisser continuer; poursuivre; faire durer)
-
avancer (marcher)
-
avancer (exprimer; raconter; prononcer; se manifester; interpréter; donner tournure à; manifester; dire; communiquer; traduire; parler; formuler; proférer; se traduire; imiter; s'exprimer; faire un discours)
uiten; uitdrukken; verwoorden; uiting geven aan; uitdrukking geven aan; vertolken-
uiting geven aan werkwoord
-
uitdrukking geven aan werkwoord (geef uitdrukking aan, geeft uitdrukking aan, gaf uitdrukking aan, gaven uitdrukking aan, uitdrukking gegeven aan)
-
avancer (faire des progrès; progresser; faire du chemin)
-
avancer (entamer la conversation; ouvrir; entamer; aborder; lancer; démarrer; inaugurer; proposer; mettre sur la table; mettre en marche; mettre sur le tapis)
ter sprake brengen; aansnijden; starten; entameren; openen; opwerpen; gesprek aanknopen; te berde brengen; aankaarten; aanknopen-
ter sprake brengen werkwoord (breng ter sprake, brengt ter sprake, bracht ter sprake, brachten ter sprake, tersprake gebracht)
-
entameren werkwoord
-
gesprek aanknopen werkwoord
-
te berde brengen werkwoord (breng te berde, brengt te berde, bracht te berde, brachten te berde, bracht te berde)
-
-
avancer (pousser en avant)
opschuiven; voorschuiven; duwen; vooruitschuiven-
voorschuiven werkwoord
-
vooruitschuiven werkwoord (schuif vooruit, schuift vooruit, schoof vooruit, schoven vooruit, vooruitgeschoven)
-
avancer (avancer des arguments)
-
avancer (proposer; faire une proposition; aborder)
een voorstel doen-
een voorstel doen werkwoord
-
-
avancer (proposer; présenter)
naar voren brengen; opperen; poneren-
naar voren brengen werkwoord (breng naar voren, brengt naar voren, bracht naar voren, brachten naar voren, naar voren gebracht)
-
-
avancer (lancer; proposer)
opperen; poneren; aanvoeren; te berde brengen-
te berde brengen werkwoord (breng te berde, brengt te berde, bracht te berde, brachten te berde, bracht te berde)
-
avancer (argumenter; démontrer)
-
avancer (valoir; introduire; proposer)
-
avancer (suggérer; proposer; lancer; entamer; soulever)
suggereren; naar voren brengen; opperen-
naar voren brengen werkwoord (breng naar voren, brengt naar voren, bracht naar voren, brachten naar voren, naar voren gebracht)
-
avancer (mettre en mouvement; faire avancer; propulser; faire marcher)
-
avancer
voorwaarts treden-
voorwaarts treden werkwoord
-
-
avancer (faire des progrès; progresser)
vorderingen maken-
vorderingen maken werkwoord
-
-
avancer (pousser en avant; faire avancer; propulser)
-
avancer (progresser)
vooruitstreven-
vooruitstreven werkwoord (streef vooruit, streeft vooruit, streefde vooruit, streefden vooruit, vooruitgestreven)
-
-
avancer (être promu; promouvoir; monter en grade; monter; retoucher; parachever; retaper; travailler à côté)
hogerop komen; bevorderd worden; zich opwerken-
bevorderd worden werkwoord (word bevorderd, wordt bevorderd, werd bevorderd, werden bevorderd, bevorderd geworden)
-
zich opwerken werkwoord
Conjugations for avancer:
Présent
- avance
- avances
- avance
- avançons
- avancez
- avancent
imparfait
- avançais
- avançais
- avançait
- avancions
- avanciez
- avançaient
passé simple
- avançai
- avanças
- avança
- avançâmes
- avançâtes
- avancèrent
futur simple
- avancerai
- avanceras
- avancera
- avancerons
- avancerez
- avanceront
subjonctif présent
- que j'avance
- que tu avances
- qu'il avance
- que nous avancions
- que vous avanciez
- qu'ils avancent
conditionnel présent
- avancerais
- avancerais
- avancerait
- avancerions
- avanceriez
- avanceraient
passé composé
- ai avancé
- as avancé
- a avancé
- avons avancé
- avez avancé
- ont avancé
divers
- avance!
- avancez!
- avançons!
- avancé
- avançant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles
-
l'avancer (avancement; s'avancer)
Vertaal Matrix voor avancer:
Synoniemen voor "avancer":
Wiktionary: avancer
avancer
avancer
Cross Translation:
verb
-
geleidelijk verder verlopen
-
naar voren gaan
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• avancer | → benaderen; optrekken | ↔ advance — to move forwards, to approach |
• avancer | → voorschieten | ↔ vorschießen — einen Geldbetrag im Voraus geben |