Frans
Uitgebreide vertaling voor grimpant (Frans) in het Nederlands
grimpant:
-
grimpant (montant)
toenemend; stijgend; klimmend; oplopend; omhooggaand; verheffend; rijzend-
toenemend bijvoeglijk naamwoord
-
stijgend bijvoeglijk naamwoord
-
klimmend bijvoeglijk naamwoord
-
oplopend bijvoeglijk naamwoord
-
omhooggaand bijvoeglijk naamwoord
-
verheffend bijvoeglijk naamwoord
-
rijzend bijvoeglijk naamwoord
-
-
grimpant (en amont; en haut; ascendant; montant; en hauteur; vers le haut; vers le ciel; de manière ascendante)
bovenwaarts-
bovenwaarts bijvoeglijk naamwoord
-
-
grimpant (à un étage plus élevé; en haut; ascendant; montant; vers le haut; en amont; en hauteur; en l'air; vers le ciel; de manière ascendante)
naar boven; naar hogere verdieping-
naar boven bijvoeglijk naamwoord
-
naar hogere verdieping bijvoeglijk naamwoord
-
-
grimpant (ascendant; de manière ascendante; en haut; en hauteur; vers le haut; montant; en amont; en l'air; vers le ciel)
Vertaal Matrix voor grimpant:
Synoniemen voor "grimpant":
grimper:
grimper werkwoord (grimpe, grimpes, grimpons, grimpez, grimpent, grimpais, grimpait, grimpions, grimpiez, grimpaient, grimpai, grimpas, grimpa, grimpâmes, grimpâtes, grimpèrent, grimperai, grimperas, grimpera, grimperons, grimperez, grimperont)
-
grimper (avoir des rapports sexuelles; baiser; sauter; s'accoupler)
-
grimper (escalader; gravir; monter; faire l'ascension)
-
grimper (escalader; monter; gravir; faire l'ascension)
-
grimper (escalader; monter; gravir; faire l'ascension)
-
grimper
-
grimper (entrer par escalade)
-
grimper (s'élever; surgir; être en hausse; se lever; monter; grandir; se dresser)
Conjugations for grimper:
Présent
- grimpe
- grimpes
- grimpe
- grimpons
- grimpez
- grimpent
imparfait
- grimpais
- grimpais
- grimpait
- grimpions
- grimpiez
- grimpaient
passé simple
- grimpai
- grimpas
- grimpa
- grimpâmes
- grimpâtes
- grimpèrent
futur simple
- grimperai
- grimperas
- grimpera
- grimperons
- grimperez
- grimperont
subjonctif présent
- que je grimpe
- que tu grimpes
- qu'il grimpe
- que nous grimpions
- que vous grimpiez
- qu'ils grimpent
conditionnel présent
- grimperais
- grimperais
- grimperait
- grimperions
- grimperiez
- grimperaient
passé composé
- ai grimpé
- as grimpé
- a grimpé
- avons grimpé
- avez grimpé
- ont grimpé
divers
- grimpe!
- grimpez!
- grimpons!
- grimpé
- grimpant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles