Frans

Uitgebreide vertaling voor entourent (Frans) in het Nederlands

entourer:

entourer werkwoord (entoure, entoures, entourons, entourez, )

  1. entourer (environner; cerner; enfermer; s'entourer de)
    omgeven; omringen
    • omgeven werkwoord (omgeef, omgeeft, omgaf, omgaven, omgeven)
    • omringen werkwoord (omring, omringt, omringde, omringden, omringd)
  2. entourer (barrer; marquer; tracer; )
    begrenzen; afbakenen; afzetten; omlijnen; afpalen
    • begrenzen werkwoord (begrens, begrenst, begrenste, begrensten, begrenst)
    • afbakenen werkwoord (baken af, bakent af, bakende af, bakenden af, afgebakend)
    • afzetten werkwoord (zet af, zette af, zetten af, afgezet)
    • omlijnen werkwoord (omlijn, omlijnt, omlijnde, omlijnden, omlijnd)
    • afpalen werkwoord (paal af, paalt af, paalde af, paalden af, afgepaald)
  3. entourer (encercler)
    omcirkelen; draaien om
    • omcirkelen werkwoord (omcirkel, omcirkelt, omcirkelde, omcirkelden, omcirkeld)
    • draaien om werkwoord (draai om, draait om, draaide om, draaiden om, gedraaid om)
  4. entourer (encercler)
    omheenrijden
    • omheenrijden werkwoord (rijd er omheen, rijdt er omheen, reed er omheen, reden er omheen, er omheengereden)
  5. entourer (encercler; envelopper)
    omsingelen; omcirkelen; omsluiten
    • omsingelen werkwoord (omsingel, omsingelt, omsingelde, omsingelden, omsingeld)
    • omcirkelen werkwoord (omcirkel, omcirkelt, omcirkelde, omcirkelden, omcirkeld)
    • omsluiten werkwoord (omsluit, omsloot, omsloten, omsloten)
  6. entourer (restreindre; limiter; borner; )
    beperken; beknotten
    • beperken werkwoord (beperk, beperkt, beperkte, beperkten, beperkt)
    • beknotten werkwoord (beknot, beknotte, beknotten, beknot)
  7. entourer (encercler; cerner; environner)
    omsingelen; omsluiten; insluiten
    • omsingelen werkwoord (omsingel, omsingelt, omsingelde, omsingelden, omsingeld)
    • omsluiten werkwoord (omsluit, omsloot, omsloten, omsloten)
    • insluiten werkwoord (sluit in, sloot in, sloten in, ingesloten)
  8. entourer (border; ganser; galonner; encadrer; lisérer)
    omboorden
    • omboorden werkwoord (omboord, omboordt, omboordde, omboordden, omboord)
  9. entourer (dévier; détourner)
    omleiden
    • omleiden werkwoord (leid om, leidt om, leidde om, leidden om, omgeleid)
  10. entourer (contourner)
    omtrekken
    • omtrekken werkwoord (trek om, trekt om, trok om, trokken om, omgetrokken)
  11. entourer (dessiner un cercle autour de; encercler)
    een cirkel tekenen om; omcirkelen

Conjugations for entourer:

Présent
  1. entoure
  2. entoures
  3. entoure
  4. entourons
  5. entourez
  6. entourent
imparfait
  1. entourais
  2. entourais
  3. entourait
  4. entourions
  5. entouriez
  6. entouraient
passé simple
  1. entourai
  2. entouras
  3. entoura
  4. entourâmes
  5. entourâtes
  6. entourèrent
futur simple
  1. entourerai
  2. entoureras
  3. entourera
  4. entourerons
  5. entourerez
  6. entoureront
subjonctif présent
  1. que j'entoure
  2. que tu entoures
  3. qu'il entoure
  4. que nous entourions
  5. que vous entouriez
  6. qu'ils entourent
conditionnel présent
  1. entourerais
  2. entourerais
  3. entourerait
  4. entourerions
  5. entoureriez
  6. entoureraient
passé composé
  1. ai entouré
  2. as entouré
  3. a entouré
  4. avons entouré
  5. avez entouré
  6. ont entouré
divers
  1. entoure!
  2. entourez!
  3. entourons!
  4. entouré
  5. entourant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor entourer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afbakenen balisage; délimitation; démarcation
afpalen balisage; délimitation; démarcation
afzetten amputer; repriser
beperken entrave; obstruction
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afbakenen barrer; borner; clôturer; contourner; entourer; escroquer; fermer; jalonner; marquer; piqueter; préciser; soutirer; tracer; tromper
afpalen barrer; borner; clôturer; contourner; entourer; escroquer; fermer; jalonner; marquer; piqueter; préciser; soutirer; tracer; tromper
afzetten barrer; borner; clôturer; contourner; entourer; escroquer; fermer; jalonner; marquer; piqueter; préciser; soutirer; tracer; tromper amputer; arrêter; avoir; berner; border; couillonner; couper; descendre; duper; débrancher; débrayer; décevoir; déconnecter; déposer quelque part; encadrer; enjôler; escroquer; faire descendre; faire le charlatan; flouer; laisser quelque part; leurrer; mettre dedans; mettre hors de circuit; rouler; soutirer; stopper; tondre; tricher; tromper; écorcher; étriller; être dupé; être trompé
begrenzen barrer; borner; clôturer; contourner; entourer; escroquer; fermer; jalonner; marquer; piqueter; préciser; soutirer; tracer; tromper borner; contenir; délimiter; limiter; mettre des limites à; restreindre
beknotten borner; clôturer; délimiter; entourer; limiter; restreindre; tailler borner; délimiter; limiter; restreindre
beperken borner; clôturer; délimiter; entourer; limiter; restreindre; tailler amenuiser; amoindrir; baisser; barrer; comprendre; contenir; contrecarrer; diminuer; décroître; défaillir; endiguer; englober; envelopper; faire obstacle à; limiter; maîtriser; restreindre; réduire; résister à; s'opposer à
draaien om encercler; entourer
een cirkel tekenen om dessiner un cercle autour de; encercler; entourer
insluiten cerner; encercler; entourer; environner ajouter; envelopper; inclure; incorporer
omboorden border; encadrer; entourer; galonner; ganser; lisérer
omcirkelen dessiner un cercle autour de; encercler; entourer; envelopper
omgeven cerner; enfermer; entourer; environner; s'entourer de
omheenrijden encercler; entourer
omleiden détourner; dévier; entourer rediriger
omlijnen barrer; borner; clôturer; contourner; entourer; escroquer; fermer; jalonner; marquer; piqueter; préciser; soutirer; tracer; tromper
omringen cerner; enfermer; entourer; environner; s'entourer de
omsingelen cerner; encercler; entourer; envelopper; environner
omsluiten cerner; encercler; entourer; envelopper; environner
omtrekken contourner; entourer

Synoniemen voor "entourer":


Wiktionary: entourer

entourer
verb
  1. mettre ou disposer autour ; être ou se tenir autour de.
entourer
verb
  1. zich eromheen bevinden

Cross Translation:
FromToVia
entourer begrenzen; omringen bound — to surround a territory
entourer omcirkelen circle — surround
entourer omvatten encompass — surround
entourer omgeven; omringen; omcirkelen; omsingelen; insluiten surround — to encircle something or simultaneously extend in all directions