Commerce: vertaling Frans

Overzicht

Frans naar Nederlands: Meer gegevens...

commerce:
- commercie; handel; markt; goederenhandel; koophandel; negotie; handelsverkeer; nering; handeldrijven; ruilverkeer; winkelpand; bezigheid; koopmanschap
Wiktionary:
- commerce → handel, commercie
- commerce → commercie, handel

Frans

Uitgebreide vertaling voor commerce (Frans) in het Nederlands

le commerce (négoce; marchandise; trafic; échange; affaires)
de commercie; de handel
- commercie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
- handel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
le commerce (commerce des marchandises; marché; échange)
de markt; de handel; de goederenhandel
- markt [de ~] zelfstandig naamwoord
- handel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
- goederenhandel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
le commerce (marchandise)
de koophandel; de negotie; het handelsverkeer; de handel
- koophandel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
- negotie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
- handelsverkeer [het ~] zelfstandig naamwoord
- handel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
le commerce (trafic; métier; entreprise; négoce)
het handelsverkeer; de koophandel; de handel; de nering; handeldrijven; het ruilverkeer
- handelsverkeer [het ~] zelfstandig naamwoord
- koophandel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
- handel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
- nering [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
- handeldrijven [znw.] zelfstandig naamwoord
- ruilverkeer [het ~] zelfstandig naamwoord
le commerce (immeuble-magasin; magasin)
het winkelpand
- winkelpand [het ~] zelfstandig naamwoord
le commerce (occupation; activité; occupations; métier; affaires; profession; activités; emploi; affaire; fonction)
de bezigheid
- bezigheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
le commerce (métier commercial; affaire)
de koopmanschap
- koopmanschap [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
bezigheid	activité; activités; affaire; affaires; commerce; emploi; fonction; métier; occupation; occupations; profession	activité; affairement; boulot; emploi; fonction; hobby; job; labeur; passe-temps; travail
commercie	affaires; commerce; marchandise; négoce; trafic; échange
goederenhandel	commerce; commerce des marchandises; marché; échange
handel	affaires; commerce; commerce des marchandises; entreprise; marchandise; marché; métier; négoce; trafic; échange	entreprise de détail; marchandise; poignée
handeldrijven	commerce; entreprise; métier; négoce; trafic
handelsverkeer	commerce; entreprise; marchandise; métier; négoce; trafic	échange commercial
koophandel	commerce; entreprise; marchandise; métier; négoce; trafic	marchandise
koopmanschap	affaire; commerce; métier commercial
markt	commerce; commerce des marchandises; marché; échange	marché
negotie	commerce; marchandise
nering	commerce; entreprise; métier; négoce; trafic	entreprise de détail; marchandise
ruilverkeer	commerce; entreprise; métier; négoce; trafic	troc; échange
winkelpand	commerce; immeuble-magasin; magasin

commerce

noun

commerce

noun

Cross Translation:

From	To	Via
• commerce	→ commercie; handel	↔ commerce — large scale trade
• commerce	→ handel	↔ trade — buying and selling