Boucher: vertaling Frans

Remove Ads

Overzicht

Frans naar Nederlands: Meer gegevens...

boucher:
- slager; vleeshouwer; slachter
- gaten dichten; stoppen; gaten stoppen; dichten; breeuwen; kurken; dichtkurken; afsluiten; naar einde toewerken
Wiktionary:
- boucher → dichten, dichtmaken, stoppen, toestoppen, verstoppen, volstoppen
- boucher → beenhouwer, slager
- boucher → verstoppen, beenhouwer, slager, dichten
Gebruikers suggesties voor boucher:
- beenhouwer

Frans

Uitgebreide vertaling voor boucher (Frans) in het Nederlands

boucher:

boucher [le ~] zelfstandig naamwoord

le boucher (boucherie)
de slager; de vleeshouwer
- slager [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
- vleeshouwer [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
le boucher (saigneur; tueur)
de slachter
- slachter [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

boucher werkwoord (bouche, bouches, bouchons, bouchez, bouchent, bouchais, bouchait, bouchions, bouchiez, bouchaient, bouchai, bouchas, boucha, bouchâmes, bouchâtes, bouchèrent, boucherai, boucheras, bouchera, boucherons, boucherez, boucheront)

boucher (étancher; reboucher; calfater; colmater)
gaten dichten; stoppen
- gaten dichten werkwoord
- stoppen werkwoord (stop, stopt, stopte, stopten, gestopt)
boucher (combler des trous)
gaten stoppen; dichten
- gaten stoppen werkwoord
- dichten werkwoord (dicht, dichtte, dichtten, gedicht)
boucher (calfater; calfeutrer)
breeuwen; dichten
- breeuwen werkwoord (breeuw, breeuwt, breeuwde, breeuwden, gebreeuwd)
- dichten werkwoord (dicht, dichtte, dichtten, gedicht)
boucher
kurken
- kurken werkwoord (kurk, kurkt, kurkte, kurkten, gekurkt)
boucher
dichtkurken
- dichtkurken werkwoord (kurk dicht, kurkt dicht, kurkte dicht, kurkten dicht, dichtgekurkt)
boucher (terminer; clôturer; conclure; clore; fermer; barrer; verrouiller)
afsluiten; naar einde toewerken
- afsluiten werkwoord (sluit af, sloot af, sloten af, afgesloten)
- naar einde toewerken werkwoord

Conjugations for boucher:

Présent

bouche
bouches
bouche
bouchons
bouchez
bouchent

imparfait

bouchais
bouchais
bouchait
bouchions
bouchiez
bouchaient

passé simple

bouchai
bouchas
boucha
bouchâmes
bouchâtes
bouchèrent

futur simple

boucherai
boucheras
bouchera
boucherons
boucherez
boucheront

subjonctif présent

que je bouche
que tu bouches
qu'il bouche
que nous bouchions
que vous bouchiez
qu'ils bouchent

conditionnel présent

boucherais
boucherais
boucherait
boucherions
boucheriez
boucheraient

passé composé

ai bouché
as bouché
a bouché
avons bouché
avez bouché
ont bouché

divers

bouche!
bouchez!
bouchons!
bouché
bouchant

1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor boucher:

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
afsluiten		arrêt; fermeture du magasin; verrouillage du magasin
dichten		fait de faire des vers; poésie
slachter	boucher; saigneur; tueur
slager	boucher; boucherie
stoppen		arrêt; arrêter; bouchage
vleeshouwer	boucher; boucherie
Werkwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
afsluiten	barrer; boucher; clore; clôturer; conclure; fermer; terminer; verrouiller	achever; arrêter; boucler; cadenasser; casser; cesser; clore; conclure; couper; délimiter; en finir; fermer; fermer au verrou; fermer à clé; finir; interrompre; limiter; mettre au point; mettre fin à; parachever; parvenir à enlever; prendre fin; quitter; résilier; s'achever; se terminer; stopper; suspendre; tenir levé; terminer; verrouiller
breeuwen	boucher; calfater; calfeutrer
dichten	boucher; calfater; calfeutrer; combler des trous	calfeutrer; colmater; composer des vers; faire des vers; isoler; obturer; rendre résistant au froid; rimer; taper; écrire de la poésie; écrire des poèmes; écrire des poésies
dichtkurken	boucher
gaten dichten	boucher; calfater; colmater; reboucher; étancher
gaten stoppen	boucher; combler des trous
kurken	boucher
naar einde toewerken	barrer; boucher; clore; clôturer; conclure; fermer; terminer; verrouiller
stoppen	boucher; calfater; colmater; reboucher; étancher	abandonner; achever; arrêter; calfeutrer; casser; cesser; colmater; conclure; couper; donner un coup de frein; débrancher; débrayer; déconnecter; décrocher; défaire; dégrafer; délimiter; déserter; détacher; dételer; dévisser; en finir; faire halte; finir; freiner; interrompre; laisser; limiter; mettre au point; mettre fin à; ne plus bouger; obturer; parachever; parvenir à enlever; prendre fin; ralentir; renoncer à; rester immobile; rester à sa place; retenir; résilier; s'achever; s'arrêter; se contenir; se retenir; se taire; se tenir tranquille; se terminer; stopper; suspendre; taper; tenir levé; terminer; être éliminé
Bijvoeglijk Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
kurken		de liège; en liège

Synoniemen voor "boucher":

aveugler; obscurcir; barricader; arrêter; bloquer; clore; clôturer; colmater; fermer; obstruer; retenir; obturer; calfeutrer; barrer; murer; chevillard; détaillant; embouteiller; encombrer; saturer; emplir; remplir; garnir; combler; bourrer; truffer; tasser; farcir; fourrer; entrelarder; gaver; engorger; étouper; calfater; enclore; grillager; cadenasser; verrouiller; condamner; camouffler; dissimuler; oblitérer; tamponner; affranchir; remblayer; hausser

Wiktionary: boucher

boucher

verb

Traductions à trier suivant le sens
- boucher → dichten; dichtmaken; stoppen; toestoppen; verstoppen; volstoppen

boucher

noun

een verkoper van vlees
- beenhouwer; slager → boucher

Cross Translation:

From	To	Via
• boucher	→ verstoppen	↔ block — to fill
• boucher	→ beenhouwer; slager	↔ butcher — a person who prepares and sells meat
• boucher	→ dichten	↔ close — obstruct (an opening)
• boucher	→ slager; beenhouwer	↔ Fleischer — nord- und mitteldeutsch, österreichisch; Berufsbezeichnung: einer der alt Handwerksberufe, der sich mit dem schlachten von Tieren und der Zubereitung des Fleisches für die Nahrung beschäftigen

User Translations:

Word	Translation	Votes
boucher	beenhouwer	4

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van boucher