Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Zoek: accroché

Franse en Nederlandse zoekresultaten voor: accroché

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. accroche:
  2. accroché:
  3. accrocher:
  4. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor accroché (Frans) in het Nederlands

accroche:

accroche [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. l'accroche
    de blikvanger
  2. l'accroche
    blikvangercitaat

Vertaal Matrix voor accroche:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
blikvanger accroche
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
blikvangercitaat accroche

Synoniemen voor "accroche":


Wiktionary: accroche

accroche
noun
  1. publicité|fr partie d’une annonce publicitaire, généralement le titre, attirant l’attention.

accroché:

accroché bijvoeglijk naamwoord

  1. accroché (appendu; collant; attaché; )
    aanhangend

Vertaal Matrix voor accroché:

BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanhangend accroché; adhérent; appendu; attaché; collant; dévoué; partisan; suspendu

Synoniemen voor "accroché":


accroché vorm van accrocher:

accrocher werkwoord (accroche, accroches, accrochons, accrochez, )

  1. accrocher (se rentrer dedans; se heurter; cogner; )
    stoten op; botsen; op elkaar stoten; aanrijden; op elkaar knallen
  2. accrocher (adhérer; coller à; s'attacher à)
    aankoppelen; vastkoppelen; aanhangen
    • aankoppelen werkwoord (koppel aan, koppelt aan, koppelde aan, koppelden aan, aangekoppeld)
    • vastkoppelen werkwoord (koppel vast, koppelt vast, koppelde vast, koppelden vast, vastgekoppeld)
    • aanhangen werkwoord (hang aan, hangt aan, hing aan, hingen aan, aangehangen)
  3. accrocher (agrafer)
    inhaken
    • inhaken werkwoord (haak in, haakt in, haakte in, haakten in, ingehaakt)
  4. accrocher (connecter; embrayer; fixer; )
    aankoppelen; aanhaken; vastkoppelen; vasthaken
    • aankoppelen werkwoord (koppel aan, koppelt aan, koppelde aan, koppelden aan, aangekoppeld)
    • aanhaken werkwoord (haak aan, haakt aan, haakte aan, haakten aan, aangehaakt)
    • vastkoppelen werkwoord (koppel vast, koppelt vast, koppelde vast, koppelden vast, vastgekoppeld)
    • vasthaken werkwoord (haak vast, haakt vast, haakte vast, haakten vast, vastgehaakt)
  5. accrocher
    aankoppelen
    • aankoppelen werkwoord (koppel aan, koppelt aan, koppelde aan, koppelden aan, aangekoppeld)

Conjugations for accrocher:

Présent
  1. accroche
  2. accroches
  3. accroche
  4. accrochons
  5. accrochez
  6. accrochent
imparfait
  1. accrochais
  2. accrochais
  3. accrochait
  4. accrochions
  5. accrochiez
  6. accrochaient
passé simple
  1. accrochai
  2. accrochas
  3. accrocha
  4. accrochâmes
  5. accrochâtes
  6. accrochèrent
futur simple
  1. accrocherai
  2. accrocheras
  3. accrochera
  4. accrocherons
  5. accrocherez
  6. accrocheront
subjonctif présent
  1. que j'accroche
  2. que tu accroches
  3. qu'il accroche
  4. que nous accrochions
  5. que vous accrochiez
  6. qu'ils accrochent
conditionnel présent
  1. accrocherais
  2. accrocherais
  3. accrocherait
  4. accrocherions
  5. accrocheriez
  6. accrocheraient
passé composé
  1. ai accroché
  2. as accroché
  3. a accroché
  4. avons accroché
  5. avez accroché
  6. ont accroché
divers
  1. accroche!
  2. accrochez!
  3. accrochons!
  5. accroché
  6. accrochant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor accrocher:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanhaken accrochage; crochet
aanhangen adhérer à; soutenir; être partisan de
vasthaken accrochage; agrafage
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanhaken accrocher; adhérer; agrafer; attacher; connecter; embrayer; fixer
aanhangen accrocher; adhérer; coller à; s'attacher à
aankoppelen accrocher; adhérer; agrafer; attacher; coller à; connecter; embrayer; fixer; s'attacher à
aanrijden accrocher; choquer; cogner; donner contre; heurter; se cogner; se heurter; se rentrer dedans
botsen accrocher; choquer; cogner; donner contre; heurter; se cogner; se heurter; se rentrer dedans
inhaken accrocher; agrafer
op elkaar knallen accrocher; choquer; cogner; donner contre; heurter; se cogner; se heurter; se rentrer dedans
op elkaar stoten accrocher; choquer; cogner; donner contre; heurter; se cogner; se heurter; se rentrer dedans
stoten op accrocher; choquer; cogner; donner contre; heurter; se cogner; se heurter; se rentrer dedans
vasthaken accrocher; adhérer; agrafer; attacher; connecter; embrayer; fixer
vastkoppelen accrocher; adhérer; agrafer; attacher; coller à; connecter; embrayer; fixer; s'attacher à

Synoniemen voor "accrocher":


Wiktionary: accrocher

accrocher
verb
  1. Attacher, suspendre à un crochet, à un clou, à un portemanteau, etc. (Sens général).
Cross Translation:
FromToVia
• accrocher → klampen ↔ cling — hold tightly
• accrocher → ophangen ↔ hang — to place on a hook
• accrocher → vasthouden ↔ hold on — to hold, grasp, or grip
• accrocher → haken ↔ hook — to attach a hook

Verwante vertalingen van accroché







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0552 seconde
Page rendered in 1.0 seconds