Frans

Uitgebreide vertaling voor soufflé (Frans) in het Nederlands

souffle:

souffle [le ~] zelfstandig naamwoord

  1. le souffle (soupir)
    de zucht; de ademstoot
    • zucht [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • ademstoot [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. le souffle (respiration; expiration; haleine; aspiration)
    de ademhaling; de adem; de ademtocht; de inhalatie; de inademing
    • ademhaling [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • adem [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • ademtocht [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • inhalatie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • inademing [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  3. le souffle
    het geblaas
    • geblaas [het ~] zelfstandig naamwoord
  4. le souffle
    het zuchtje
    • zuchtje [het ~] zelfstandig naamwoord
  5. le souffle (haleine; expiration; respiration)
    de uitademing

Vertaal Matrix voor souffle:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
adem aspiration; expiration; haleine; respiration; souffle oxygène; respiration
ademhaling aspiration; expiration; haleine; respiration; souffle
ademstoot souffle; soupir
ademtocht aspiration; expiration; haleine; respiration; souffle
geblaas souffle
inademing aspiration; expiration; haleine; respiration; souffle
inhalatie aspiration; expiration; haleine; respiration; souffle
uitademing expiration; haleine; respiration; souffle
zucht souffle; soupir désir; envie; gémissement; profond soupir; souhait; soupir
zuchtje souffle souffle de vent

Synoniemen voor "souffle":


Wiktionary: souffle

souffle
noun
  1. Vent produit en poussant l’air hors de la bouche
  2. Simple respiration
  3. vent produit pousser l’air hors de la bouche.

Cross Translation:
FromToVia
souffle adem; asem breath — a single act of breathing in and out
souffle asem; adem breath — air expelled from the lungs
souffle vlaag; vleug; adem whiff — waft; brief, gentle breeze; light gust of air

soufflé vorm van souffler:

souffler werkwoord (souffle, souffles, soufflons, soufflez, )

  1. souffler (jouer de la flûte; siffler)
    pijpen; blazen; fluiten
    • pijpen werkwoord (pijp, pijpt, pijpte, pijpten, gepijpt)
    • blazen werkwoord (blaas, blaast, blies, bliezen, geblazen)
    • fluiten werkwoord (fluit, floot, floten, gefloten)
  2. souffler (haleter; soupirer)
    hijgen; blazen; puffen
    • hijgen werkwoord (hijg, hijgt, hijgde, hijgden, gehijgd)
    • blazen werkwoord (blaas, blaast, blies, bliezen, geblazen)
    • puffen werkwoord (puf, puft, pufte, puften, gepuft)
  3. souffler (faire des messages basses; chuchoter; murmurer; susurrer)
    fluisteren; smoezen; smiespelen
    • fluisteren werkwoord (fluister, fluistert, fluisterde, fluisterden, gefluisterd)
    • smoezen werkwoord (smoes, smoest, smoesde, smoesden, gesmoesd)
    • smiespelen werkwoord (smiespel, smiespelt, smiespelde, smiespelden, gesmiespeld)
  4. souffler (expirer)
    uitblazen; uitademen
    • uitblazen werkwoord (blaas uit, blaast uit, blies uit, bliezen uit, uitgeblazen)
    • uitademen werkwoord (adem uit, ademt uit, ademde uit, ademden uit, uitgeademd)
  5. souffler (respirer; inhaler)
    ademen; ademhalen; inademen
    • ademen werkwoord (adem, ademt, ademde, ademden, geademd)
    • ademhalen werkwoord (haal adem, haalt adem, haalde adem, haalden adem, ademgehaald)
    • inademen werkwoord (adem in, ademt in, ademde in, ademden in, ingeademd)
  6. souffler
    voorzeggen
    • voorzeggen werkwoord (zeg voor, zegt voor, zei voor, zeiden voor, voorgezegd)
  7. souffler (couler à l'oreille; prédire)
    ingeven; influisteren; souffleren
    • ingeven werkwoord (geef in, geeft in, gaf in, gaven in, ingegeven)
    • influisteren werkwoord (fluister in, fluistert in, fluisterde in, fluisterden in, ingefluisterd)
    • souffleren werkwoord (souffleer, souffleert, souffleerde, souffleerden, gesouffleerd)
  8. souffler (chuchoter)
    toefluisteren
    • toefluisteren werkwoord (fluister toe, fluistert toe, fluisterde toe, fluisterden toe, toegefluisterd)
  9. souffler (prendre; piquer; chiper; attraper; barboter)
    grissen; grijpen; jatten; snaaien; pikken; wegkapen; graaien
    • grissen werkwoord (gris, grist, grisde, grisden, gegrist)
    • grijpen werkwoord (grijp, grijpt, greep, grepen, gegrepen)
    • jatten werkwoord (jat, jatte, jatten, gejat)
    • snaaien werkwoord (snaai, snaait, snaaide, snaaiden, gesnaaid)
    • pikken werkwoord (pik, pikt, pikte, pikten, gepikt)
    • wegkapen werkwoord (kaap weg, kaapt weg, kaapte weg, kaapten weg, weggekaapt)
    • graaien werkwoord (graai, graait, graaide, graaiden, gegraaid)

Conjugations for souffler:

Présent
  1. souffle
  2. souffles
  3. souffle
  4. soufflons
  5. soufflez
  6. soufflent
imparfait
  1. soufflais
  2. soufflais
  3. soufflait
  4. soufflions
  5. souffliez
  6. soufflaient
passé simple
  1. soufflai
  2. soufflas
  3. souffla
  4. soufflâmes
  5. soufflâtes
  6. soufflèrent
futur simple
  1. soufflerai
  2. souffleras
  3. soufflera
  4. soufflerons
  5. soufflerez
  6. souffleront
subjonctif présent
  1. que je souffle
  2. que tu souffles
  3. qu'il souffle
  4. que nous soufflions
  5. que vous souffliez
  6. qu'ils soufflent
conditionnel présent
  1. soufflerais
  2. soufflerais
  3. soufflerait
  4. soufflerions
  5. souffleriez
  6. souffleraient
passé composé
  1. ai soufflé
  2. as soufflé
  3. a soufflé
  4. avons soufflé
  5. avez soufflé
  6. ont soufflé
divers
  1. souffle!
  2. soufflez!
  3. soufflons!
  4. soufflé
  5. soufflant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor souffler:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
grijpen arrestation
smoezen prétextes; subterfuges
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ademen inhaler; respirer; souffler
ademhalen inhaler; respirer; souffler
blazen haleter; jouer de la flûte; siffler; souffler; soupirer
fluisteren chuchoter; faire des messages basses; murmurer; souffler; susurrer chuchoter; gazouiller; murmurer; susurrer; zozoter; zézayer
fluiten jouer de la flûte; siffler; souffler
graaien attraper; barboter; chiper; piquer; prendre; souffler farfouiller; fouiller; fouiner; fureter; tâtonner
grijpen attraper; barboter; chiper; piquer; prendre; souffler attaquer; attraper; clouer; coller à; empoigner; entendre; pincer; prendre; prendre au piège; s'accrocher à; s'emparer de; saisir; se cramponner à; se servir
grissen attraper; barboter; chiper; piquer; prendre; souffler chiper; faucher; piller; piquer; rafler; subtiliser
hijgen haleter; souffler; soupirer haleter; soupirer
inademen inhaler; respirer; souffler inhaler; respirer
influisteren couler à l'oreille; prédire; souffler
ingeven couler à l'oreille; prédire; souffler administrer; animer; appliquer; apprécier; conjecturer; conseiller; deviner; dicter; donner un médicament; déterminer; enthousiasmer; estimer; faire avaler; faire consommer; faire prendre; faire une expertise; fixer; indiquer; insinuer; inspirer; priser; recommander; stimuler; suggérer; taxer; verser; vivifier; évaluer
jatten attraper; barboter; chiper; piquer; prendre; souffler barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter
pijpen jouer de la flûte; siffler; souffler sucer; téter
pikken attraper; barboter; chiper; piquer; prendre; souffler barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter
puffen haleter; souffler; soupirer
smiespelen chuchoter; faire des messages basses; murmurer; souffler; susurrer
smoezen chuchoter; faire des messages basses; murmurer; souffler; susurrer
snaaien attraper; barboter; chiper; piquer; prendre; souffler arracher; barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter
souffleren couler à l'oreille; prédire; souffler
toefluisteren chuchoter; souffler
uitademen expirer; souffler
uitblazen expirer; souffler
voorzeggen souffler
wegkapen attraper; barboter; chiper; piquer; prendre; souffler barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter

Synoniemen voor "souffler":


Wiktionary: souffler

souffler
verb
  1. à classer
souffler
verb
  1. een luchtstroom veroorzaken
  2. zwaar ademhalen ten gevolge van een lichamelijke inspanning
  3. zijn rol zachtjes voorzeggen
  4. plaatsvinden van een sterke luchtstroming

Cross Translation:
FromToVia
souffler waaien; blazen blow — to produce an air current
souffler blazen wind — blow air through (a wind instrument)
souffler blazen pustenumgangssprachlich: durch plötzliches heftiges Ausatmen einen starken Luftstrom erzeugen

soufflé:

soufflé [le ~] zelfstandig naamwoord

  1. le soufflé
    de soufflé
    • soufflé [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor soufflé:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
soufflé soufflé

Synoniemen voor "soufflé":


Wiktionary: soufflé


Cross Translation:
FromToVia
soufflé soufflé; ovenschotel Auflauf — im Ofen überbackenes Gericht
soufflé soufflé soufflé — baked dish

Verwante vertalingen van soufflé



Nederlands

Uitgebreide vertaling voor soufflé (Nederlands) in het Frans

soufflé:

soufflé [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de soufflé
    le soufflé

Vertaal Matrix voor soufflé:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
soufflé soufflé

Verwante woorden van "soufflé":

  • soufflés

Wiktionary: soufflé


Cross Translation:
FromToVia
soufflé soufflé Auflauf — im Ofen überbackenes Gericht
soufflé soufflé soufflé — baked dish