Overzicht
Frans naar Nederlands: Meer gegevens...
- lie:
- lié:
-
lier:
- verbinden; samenvoegen; koppelen; aaneenschakelen; onderling verbinden; van verband voorzien; vastleggen; bevestigen; vastmaken; verzekeren; vastzetten; vastbinden; binden; inbinden; boekbinden; boeien; ketenen; kluisteren; knevelen; strikken; knopen; aangaan; aanknopen; vastsjorren; aan elkaar bevestigen; aan een touw vastleggen; intrigeren; fascineren; vastknopen; aan elkaar knopen; aan elkaar binden; ergens aan bevestigen; afbinden; afsnoeren; dichtbinden; toebinden
- Wiktionary:
Frans
Uitgebreide vertaling voor lie (Frans) in het Nederlands
lie:
Vertaal Matrix voor lie:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
drab | dépôts; lie; marc; résidus; sédiments | cochonnerie; dépôt; malpropreté; marc; marc de café; négligence; obscénité; ordure; répugnance; résidu; saleté; saloperie; sédiment |
drabben | lie; marc | |
droesem | dépôts; lie; marc; résidus; sédiments | dépôt; résidu; sédiment |
droesems | lie; marc | |
grondsoppen | dépôts; lie; marc; résidus; sédiments | dépôts |
Synoniemen voor "lie":
Wiktionary: lie
lié:
-
lié (uni; allié; réuni; noué; unanimement; unanime)
samenhangend; verbonden; verenigd; een eenheid vormend; aaneengesloten-
samenhangend bijvoeglijk naamwoord
-
verbonden bijvoeglijk naamwoord
-
verenigd bijvoeglijk naamwoord
-
een eenheid vormend bijvoeglijk naamwoord
-
aaneengesloten bijvoeglijk naamwoord
-
-
lié (occupé; engagé; obligé; tenu)
-
lié (connecté)
aangesloten-
aangesloten bijvoeglijk naamwoord
-
-
lié (noué; attaché; enchaîné; fixé; amarré)
-
lié (obligatoire; obligé; engagé; dû; réglementaire; tenu)
verplicht; obligaat; obligatoir; vereist-
verplicht bijvoeglijk naamwoord
-
obligaat bijvoeglijk naamwoord
-
obligatoir bijvoeglijk naamwoord
-
vereist bijvoeglijk naamwoord
-
-
lié (soumis; engagé)
-
lié (attaché; fixé; noué)
vastgemaakt-
vastgemaakt bijvoeglijk naamwoord
-
-
lié (solidaire; réuni; unanimement; uni; unanime; solidairement; d'un commun accord; d'une seule voix)
eensgezind; eendrachtig; harmonieus; saamhorig-
eensgezind bijvoeglijk naamwoord
-
eendrachtig bijvoeglijk naamwoord
-
harmonieus bijvoeglijk naamwoord
-
saamhorig bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor lié:
Synoniemen voor "lié":
lie vorm van lier:
lier werkwoord (lie, lies, lions, liez, lient, liais, liait, liions, liiez, liaient, liai, lias, lia, liâmes, liâtes, lièrent, lierai, lieras, liera, lierons, lierez, lieront)
-
lier (enchaîner; joindre)
verbinden; samenvoegen; koppelen; aaneenschakelen-
aaneenschakelen werkwoord (schakel aaneen, schakelt aaneen, schakelde aaneen, schakelden aaneen, aaneengeschakeld)
-
lier (rattacher à; relier)
verbinden; onderling verbinden; van verband voorzien-
onderling verbinden werkwoord
-
van verband voorzien werkwoord
-
lier (attacher; fixer; mettre; ficeler; mettre à l'attache)
-
lier (rélier; ligoter; attacher)
-
lier (enchaîner; saisir; prendre; joindre; captiver; passer les menottes; relier; ligoter)
-
lier (ligoter; nouer; attacher; relier; bâillonner; garrotter; fixer; ficeler)
-
lier (engager; nouer)
-
lier (aiguilleter; attacher; fixer; nouer)
-
lier (attacher; fixer)
vastmaken; aan elkaar bevestigen-
aan elkaar bevestigen werkwoord (bevestig aan elkaar, bevestigt aan elkaar, bevestigde aan elkaar, bevestigden aan elkaar, aan elkaar bevestigd)
-
lier (amarrer; attacher; mettre à l'attache)
-
lier (fasciner; captiver; saisir; passer les menottes; prendre; relier; enchaîner; obséder; ligoter)
-
lier (lier ensemble; attacher ensemble; nouer; attacher; rattacher; attacher l'un à l'autre)
vastknopen; aan elkaar knopen; knopen; aan elkaar binden; strikken-
aan elkaar knopen werkwoord (knoop aan elkaar, knoopt aan elkaar, knoopte aan elkaar, knoopten aan elkaar, aan elkaar geknoopt)
-
aan elkaar binden werkwoord
-
lier (attacher à qc; attacher; fixer; installer; agrafer; parapher; coller; poser; renforcer; marquer; nouer; timbrer)
-
lier (ficeler; ligoter; attacher; relier; nouer)
-
lier (ficeler; attacher; fixer; relier; nouer; ligoter)
-
lier
-
lier (associer)
Conjugations for lier:
Présent
- lie
- lies
- lie
- lions
- liez
- lient
imparfait
- liais
- liais
- liait
- liions
- liiez
- liaient
passé simple
- liai
- lias
- lia
- liâmes
- liâtes
- lièrent
futur simple
- lierai
- lieras
- liera
- lierons
- lierez
- lieront
subjonctif présent
- que je lie
- que tu lies
- qu'il lie
- que nous liions
- que vous liiez
- qu'ils lient
conditionnel présent
- lierais
- lierais
- lierait
- lierions
- lieriez
- lieraient
passé composé
- ai lié
- as lié
- a lié
- avons lié
- avez lié
- ont lié
divers
- lie!
- liez!
- lions!
- lié
- liant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles
Vertaal Matrix voor lier:
Synoniemen voor "lier":
Wiktionary: lier
lier
Cross Translation:
verb
lier
-
serrer avec une corde ou avec toute autre chose flexible.
- lier → aanknopen; aanbinden; meren; onderbinden; tuigeren; vastbinden; vastleggen
verb
noun
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• lier | → koppelen; verbinden; binden | ↔ bind — transitive connect |
• lier | → verbinden; linken | ↔ link — connect things |
• lier | → knopen; vastknopen; binden; strikken | ↔ tie — to attach or fasten with string |
• lier | → strikken | ↔ binden — (transitiv) durch ein Band zusammenhalten |