Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Zoek: avaler

Franse en Nederlandse zoekresultaten voor: avaler

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. avaler:
  2. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor avaler (Frans) in het Nederlands

avaler:

avaler werkwoord (avale, avales, avalons, avalez, )

  1. avaler (absorber; ingérer)
    opnemen; absorberen
    • opnemen werkwoord (neem op, neemt op, nam op, namen op, opgenomen)
    • absorberen werkwoord (absorbeer, absorbeert, absorbeerde, absorbeerden, geabsorbeerd)
  2. avaler (engloutir; dévorer; absorber)
    slikken; doorslikken
    • slikken werkwoord (slik, slikt, slikte, slikten, geslikt)
    • doorslikken werkwoord (slik door, slikt door, slikte door, slikten door, doorgeslikt)
  3. avaler (chopiner; boire; boire avec excès; se soûler)
    drinken; zuipen; borrelen
    • drinken werkwoord (drink, drinkt, dronk, dronken, gedronken)
    • zuipen werkwoord (zuip, zuipt, zoop, zopen, gezopen)
    • borrelen werkwoord (borrel, borrelt, borrelde, borrelden, geborreld)
  4. avaler (engloutir; gober)
    doorslikken; inslikken
    • doorslikken werkwoord (slik door, slikt door, slikte door, slikten door, doorgeslikt)
    • inslikken werkwoord (slik in, slikt in, slikte in, slikten in, ingeslikt)
  5. avaler
    wegslikken
    • wegslikken werkwoord (slik weg, slikt weg, slikte weg, slikten weg, weggeslikt)
  6. avaler
    verschalken; nuttigen
    • verschalken werkwoord (verschalk, verschalkt, verschalkte, verschalkten, verschalkt)
    • nuttigen werkwoord (nuttig, nuttigt, nuttigde, nuttigden, genuttigd)
  7. avaler (avoir consommé; avoir bu; consommer; avoir dépensé; avoir mangé)
    ophebben
    • ophebben werkwoord (heb op, hebt op, had op, hadden op, opgehad)
  8. avaler (dévorer; engloutir)
    opvreten; verslinden; verzwelgen
    • opvreten werkwoord (vreet op, vrat op, vraten op, opgevreten)
    • verslinden werkwoord (verslind, verslindt, verslond, verslonden, verslonden)
    • verzwelgen werkwoord (verzwelg, verzwelgt, verzwolg, verzwolgen, verzwolgen)
  9. avaler (dévorer; bouffer; engloutir; )
    opvreten; verslinden; verzwelgen; oppeuzelen
    • opvreten werkwoord (vreet op, vrat op, vraten op, opgevreten)
    • verslinden werkwoord (verslind, verslindt, verslond, verslonden, verslonden)
    • verzwelgen werkwoord (verzwelg, verzwelgt, verzwolg, verzwolgen, verzwolgen)
    • oppeuzelen werkwoord (peuzel op, peuzelt op, peuzelde op, peuzelden op, opgepeuzeld)
  10. avaler (saumurer; saler; refouler; )
    opzouten; inmaken; inpekelen; inzouten
    • opzouten werkwoord (zout op, zoutte op, zoutten op, opgezouten)
    • inmaken werkwoord (maak in, maakt in, maakte in, maakten in, ingemaakt)
    • inpekelen werkwoord (pekel in, pekelt in, pekelde in, pekelden in, ingepekeld)
    • inzouten werkwoord (zout in, zoutte in, zoutten in, ingezouten)
  11. avaler (digérer)
    verbijten; verkroppen
    • verbijten werkwoord (verbijt, verbeet, verbeten, verbeten)
    • verkroppen werkwoord (verkrop, verkropt, verkropte, verkropten, verkropt)
  12. avaler (se laisser faire)
    welgevallen

Conjugations for avaler:

Présent
  1. avale
  2. avales
  3. avale
  4. avalons
  5. avalez
  6. avalent
imparfait
  1. avalais
  2. avalais
  3. avalait
  4. avalions
  5. avaliez
  6. avalaient
passé simple
  1. avalai
  2. avalas
  3. avala
  4. avalâmes
  5. avalâtes
  6. avalèrent
futur simple
  1. avalerai
  2. avaleras
  3. avalera
  4. avalerons
  5. avalerez
  6. avaleront
subjonctif présent
  1. que j'avale
  2. que tu avales
  3. qu'il avale
  4. que nous avalions
  5. que vous avaliez
  6. qu'ils avalent
conditionnel présent
  1. avalerais
  2. avalerais
  3. avalerait
  4. avalerions
  5. avaleriez
  6. avaleraient
passé composé
  1. ai avalé
  2. as avalé
  3. a avalé
  4. avons avalé
  5. avez avalé
  6. ont avalé
divers
  1. avale!
  2. avalez!
  3. avalons!
  5. avalé
  6. avalant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor avaler:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
absorberen absorption
borrelen bouillonnement; heure de l'apéritif
drinken fait de boire
opnemen absorption; enregistrement; fait d'ingurgiter
oppeuzelen bouffer; grignoter
opvreten bouffer; grignoter
welgevallen plaisir
zuipen fait de se soûler; soûlerie
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
absorberen absorber; avaler; ingérer absorber; aspirer; assimiler; finir en faisant du bruit; incorporer; ingurgiter; prendre; s'imprégner
borrelen avaler; boire; boire avec excès; chopiner; se soûler boire; boire un coup; boire un verre; jaillir; prendre l'apéritif; prendre l'apéro; prendre un verre; sourdre
doorslikken absorber; avaler; dévorer; engloutir; gober
drinken avaler; boire; boire avec excès; chopiner; se soûler boire de l'alcool; consommer de l'alcool; prendre de l'alcool
inmaken avaler; confire; conserver; décaper; faire des conserves de; foutre le camp; mariner; mettre dans la saumure; mettre en conserve; refouler; répandre du sel sur; saler; saumurer; se dissoudre; être dans la saumure battre à plate couture; confire; conserver; faire des conserves; mettre en conserve; préparer des conserves; surclasser largement
inpekelen avaler; confire; conserver; décaper; faire des conserves de; foutre le camp; mariner; mettre dans la saumure; mettre en conserve; refouler; répandre du sel sur; saler; saumurer; se dissoudre; être dans la saumure
inslikken avaler; engloutir; gober se commander; se contenir; se posséder
inzouten avaler; confire; conserver; décaper; faire des conserves de; foutre le camp; mariner; mettre dans la saumure; mettre en conserve; refouler; répandre du sel sur; saler; saumurer; se dissoudre; être dans la saumure
nuttigen avaler bouffer; bâfrer; casser la croûte; consommer; croquer; déglutir; déguster; déjeuner; dévorer; dîner; engloutir; goûter; manger; manger goulûment; savourer; souper
ophebben avaler; avoir bu; avoir consommé; avoir dépensé; avoir mangé; consommer
opnemen absorber; avaler; ingérer absorber; aspirer; assimiler; capturer; enregister; enregistrer; finir en faisant du bruit; incorporer; ingurgiter; mémoriser; prendre; retenir; s'imprégner; surprendre
oppeuzelen avaler; bouffer; bâfrer; dévorer; engloutir; gober; goinfrer; manger goulûment bouffer; casser la croûte; consommer; croquer; déguster; déjeuner; dîner; manger; souper
opvreten avaler; bouffer; bâfrer; dévorer; engloutir; gober; goinfrer; manger goulûment consommer; digérer; dévorer; finir; manger
opzouten avaler; confire; conserver; décaper; faire des conserves de; foutre le camp; mariner; mettre dans la saumure; mettre en conserve; refouler; répandre du sel sur; saler; saumurer; se dissoudre; être dans la saumure
slikken absorber; avaler; dévorer; engloutir
verbijten avaler; digérer
verkroppen avaler; digérer
verschalken avaler
verslinden avaler; bouffer; bâfrer; dévorer; engloutir; gober; goinfrer; manger goulûment avaler goulûment; consommer; digérer; dévorer; engloutir
verzwelgen avaler; bouffer; bâfrer; dévorer; engloutir; gober; goinfrer; manger goulûment
wegslikken avaler
welgevallen avaler; se laisser faire
zuipen avaler; boire; boire avec excès; chopiner; se soûler

Synoniemen voor "avaler":


Wiktionary: avaler

avaler
verb
  1. Traductions à trier suivant le sens
avaler
verb
  1. de slokdarm in
Cross Translation:
FromToVia
• avaler → slikken; inslikken ↔ schlucken — durch Zusammenziehen der Muskeln im Hals und Mund in dem Magen gelangen lassen
• avaler → slikken; doorslikken ↔ swallow — to cause to pass from the mouth into the stomach
• avaler → slikken ↔ swallow — to believe or accept

Verwante vertalingen van avaler







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0813 seconde
Page rendered in 1.0 seconds