Frans

Uitgebreide vertaling voor choquer (Frans) in het Nederlands

choquer:

choquer werkwoord (choque, choques, choquons, choquez, )

  1. choquer (faire scandale; heurter)
    shockeren; choqueren; schokken; aanstoot geven
    • shockeren werkwoord (schokeer, schokeert, schokeerde, schokeerden, geshockeerd)
    • choqueren werkwoord (choqueer, choqueert, choqueerde, choqueerden, gechoqueerd)
    • schokken werkwoord (schok, schokt, schokte, schokten, geschokt)
    • aanstoot geven werkwoord (geef aanstoot, geeft aanstoot, gaf aanstoot, gaven aanstoot, aanstoot gegeven)
  2. choquer
    shockeren; aanstoot geven; choqueren
    • shockeren werkwoord (schokeer, schokeert, schokeerde, schokeerden, geshockeerd)
    • aanstoot geven werkwoord (geef aanstoot, geeft aanstoot, gaf aanstoot, gaven aanstoot, aanstoot gegeven)
    • choqueren werkwoord (choqueer, choqueert, choqueerde, choqueerden, gechoqueerd)
  3. choquer (se rentrer dedans; se heurter; accrocher; )
    stoten op; botsen; op elkaar stoten; aanrijden; op elkaar knallen
  4. choquer (faire peur à qn; ébranler)
    schokken; laten schrikken
  5. choquer (navrer; insulter; faire de la peine à; )
    pijn doen; kwetsen; krenken; zeer doen; grieven
    • pijn doen werkwoord (doe pijn, doet pijn, deed pijn, deden pijn, pijn gedaan)
    • kwetsen werkwoord (kwets, kwetst, kwetste, kwetsten, gekwetst)
    • krenken werkwoord (krenk, krenkt, krenkte, krenkten, gekrenkt)
    • zeer doen werkwoord (doe zeer, doet zeer, deed zeer, deden zeer, zeer gedaan)
    • grieven werkwoord (grief, grieft, griefde, griefden, gegriefd)

Conjugations for choquer:

Présent
  1. choque
  2. choques
  3. choque
  4. choquons
  5. choquez
  6. choquent
imparfait
  1. choquais
  2. choquais
  3. choquait
  4. choquions
  5. choquiez
  6. choquaient
passé simple
  1. choquai
  2. choquas
  3. choqua
  4. choquâmes
  5. choquâtes
  6. choquèrent
futur simple
  1. choquerai
  2. choqueras
  3. choquera
  4. choquerons
  5. choquerez
  6. choqueront
subjonctif présent
  1. que je choque
  2. que tu choques
  3. qu'il choque
  4. que nous choquions
  5. que vous choquiez
  6. qu'ils choquent
conditionnel présent
  1. choquerais
  2. choquerais
  3. choquerait
  4. choquerions
  5. choqueriez
  6. choqueraient
passé composé
  1. ai choqué
  2. as choqué
  3. a choqué
  4. avons choqué
  5. avez choqué
  6. ont choqué
divers
  1. choque!
  2. choquez!
  3. choquons!
  4. choqué
  5. choquant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor choquer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
kwetsen atteinte; blessure; broyage; corrosion; dommage; dégâts; désagrégation; détérioration; endommagement; meurtrissure; écrasement
pijn doen douleur; endolorissement; mal
schokken chocs; heurts; tamponnement
zeer doen douleur; endolorissement; mal
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanrijden accrocher; choquer; cogner; donner contre; heurter; se cogner; se heurter; se rentrer dedans
aanstoot geven choquer; faire scandale; heurter
botsen accrocher; choquer; cogner; donner contre; heurter; se cogner; se heurter; se rentrer dedans
choqueren choquer; faire scandale; heurter
grieven blesser; choquer; faire de la peine à; faire du mal; faire du tort à; faire mal; faire tort à; froisser; insulter; navrer; nuire à; offenser
krenken blesser; choquer; faire de la peine à; faire du mal; faire du tort à; faire mal; faire tort à; froisser; insulter; navrer; nuire à; offenser blesser; injurier; léser; meurtrir
kwetsen blesser; choquer; faire de la peine à; faire du mal; faire du tort à; faire mal; faire tort à; froisser; insulter; navrer; nuire à; offenser blesser; injurier; léser; meurtrir
laten schrikken choquer; faire peur à qn; ébranler
op elkaar knallen accrocher; choquer; cogner; donner contre; heurter; se cogner; se heurter; se rentrer dedans
op elkaar stoten accrocher; choquer; cogner; donner contre; heurter; se cogner; se heurter; se rentrer dedans
pijn doen blesser; choquer; faire de la peine à; faire du mal; faire du tort à; faire mal; faire tort à; froisser; insulter; navrer; nuire à; offenser abîmer; amocher; blesser; faire de la peine à; faire du mal; faire du tort à; faire mal; faire tort à; froisser
schokken choquer; faire peur à qn; faire scandale; heurter; ébranler
shockeren choquer; faire scandale; heurter
stoten op accrocher; choquer; cogner; donner contre; heurter; se cogner; se heurter; se rentrer dedans
zeer doen blesser; choquer; faire de la peine à; faire du mal; faire du tort à; faire mal; faire tort à; froisser; insulter; navrer; nuire à; offenser abîmer; amocher; blesser; faire de la peine à; faire du mal; faire du tort à; faire mal; faire tort à; froisser

Synoniemen voor "choquer":


Wiktionary: choquer

choquer