Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Zoek: arrive

Franse en Nederlandse zoekresultaten voor: arrive

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. Arrivé:
  2. arrivé:
  3. arriver:
  4. arrivée:
  5. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor arrive (Frans) in het Nederlands

Arrivé:

Arrivé bijvoeglijk naamwoord

  1. Arrivé
    Aangekomen

Vertaal Matrix voor Arrivé:

Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Aangekomen Arrivé

arrivé:

arrivé bijvoeglijk naamwoord

  1. arrivé
    aangekomen
  2. arrivé
    overkomen; overvallen
  3. arrivé
    aangekomene

arrivé [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. l'arrivé (entrée)
    de binnenkomst; de aankomst

Vertaal Matrix voor arrivé:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aankomst arrivé; entrée arrivée; entrée; venue
binnenkomst arrivé; entrée arrivée; entrée; entrées; venue
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
overkomen arriver; arriver à quelqu'un
overvallen agresser; assaillir; assiéger; attaquer; brusquer; contraindre; donner l'assaut à; faire violence; forcer; imposer; prendre au dépourvu; prendre d'assaut; prendre par surprise; s'élancer; se précipiter; se ruer; se ruer sur; surprendre
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aangekomen arrivé
aangekomene arrivé
overkomen arrivé
overvallen arrivé

Synoniemen voor "arrivé":


arriver:

arriver werkwoord (arrive, arrives, arrivons, arrivez, )

  1. arriver (venir; atteindre)
    aankomen
    – na een reis ergens komen 1
    • aankomen werkwoord (kom aan, komt aan, kwam aan, kwamen aan, aangekomen)
      • de trein komt om drie uur aan1
    arriveren
    • arriveren werkwoord (arriveer, arriveert, arriveerde, arriveerden, gearriveerd)
  2. arriver (se passer; avoir lieu; se faire; )
    gebeuren; plaats vinden; geschieden; plaats hebben
  3. arriver (se produire; se passer; survenir)
    gebeuren; voorvallen; voordoen; plaatsvinden; plaats hebben; passeren
    • gebeuren werkwoord
    • voorvallen werkwoord (val voor, valt voor, viel voor, vielen voor, voorgevallen)
    • voordoen werkwoord (doe voor, doet voor, deed voor, deden voor, voorgedaan)
    • plaatsvinden werkwoord (vind plaats, vindt plaats, vond plaats, vonden plaats, plaatsgevonden)
    • plaats hebben werkwoord (heb plaats, hebt plaats, had plaats, hadden plaats, plaats gehad)
    • passeren werkwoord (passeer, passeert, passeerde, passeerden, gepasseerd)
  4. arriver (apparaître; surgir)
    opkomen; verschijnen; opduiken; opdagen
    • opkomen werkwoord (kom op, komt op, kwam op, kwamen op, opgekomen)
    • verschijnen werkwoord (verschijn, verschijnt, verscheen, verschenen, verschenen)
    • opduiken werkwoord (duik op, duikt op, dook op, doken op, opgedoken)
    • opdagen werkwoord (daag op, daagt op, daagde op, daagden op, opgedaagd)
  5. arriver (se retrouver; aboutir à; tomber dans)
    terechtkomen; geraken; verzeilen; belanden
    • terechtkomen werkwoord (kom terecht, komt terecht, kwam terecht, kwamen terecht, terechtgekomen)
    • geraken werkwoord (geraak, geraakt, geraakte, geraakten, geraakt)
    • verzeilen werkwoord
    • belanden werkwoord (beland, belandt, belandde, belandden, beland)
  6. arriver (achever; franchir la ligne d'arrivée)
    aankomen; finishen; eindigen
    • aankomen werkwoord (kom aan, komt aan, kwam aan, kwamen aan, aangekomen)
    • finishen werkwoord (finish, finisht, finishte, finishten, gefinisht)
    • eindigen werkwoord (eindig, eindigt, eindigde, eindigden, geëindigd)
  7. arriver (arriver à quelqu'un)
    overkomen
    • overkomen werkwoord (overkom, overkomt, overkwam, overkwamen, overkomen)
  8. arriver (approcher; annoncer)
    zich aandienen; zich voordoen; in aantocht zijn
  9. arriver (surprendre; gagner; ramper; )
    bekruipen; het gevoel krijgen
  10. arriver (vaincre; maîtriser; apprivoiser; )
    overweldigen; overmeesteren; zich meester maken van; overmannen
    • overweldigen werkwoord (overweldig, overweldigt, overweldigde, overweldigden, overweldigd)
    • overmeesteren werkwoord (overmeester, overmeestert, overmeesterde, overmeesterden, overmeesterd)
    • overmannen werkwoord (overman, overmant, overmande, overmanden, overmand)
  11. arriver (être apporté par le vent)
    overwaaien; voorbijtrekken
    • overwaaien werkwoord
    • voorbijtrekken werkwoord (trek voorbij, trekt voorbij, trok voorbij, trokken voorbij, voorbij getrokken)
  12. arriver (arriver rapidement)
    snel komen
    • snel komen werkwoord (kom snel, komt snel, kwam snel, kwamen snel, snel gekomen)
  13. arriver (s'écouler; expirer; se passer; )
    voorbijgaan; verstrijken; verlopen; vervallen; vergaan; aflopen
    • voorbijgaan werkwoord (ga voorbij, gaat voorbij, ging voorbij, gingen voorbij, voorbij gegaan)
    • verstrijken werkwoord (verstrijk, verstrijkt, verstreek, verstreken, verstreken)
    • verlopen werkwoord (verloop, verloopt, verliep, verliepen, verlopen)
    • vervallen werkwoord (verval, vervalt, verviel, vervielen, vervallen)
    • vergaan werkwoord (verga, vergaat, verging, vergingen, vergaan)
    • aflopen werkwoord (loop af, loopt af, liep af, liepen af, afgelopen)
  14. arriver (parvenir à; réussir; arriver à; )
    voor elkaar krijgen; bewerkstelligen; klaarspelen; bedingen; fixen; lappen
    • bewerkstelligen werkwoord (bewerkstellig, bewerkstelligt, bewerkstelligde, bewerkstelligden, bewerkstelligd)
    • klaarspelen werkwoord (speel klaar, speelt klaar, speelde klaar, speelden klaar, klaargespeeld)
    • bedingen werkwoord (beding, bedingt, bedong, bedongen, bedongen)
    • fixen werkwoord
    • lappen werkwoord (lap, lapt, lapte, lapten, gelapt)

Conjugations for arriver:

Présent
  1. arrive
  2. arrives
  3. arrive
  4. arrivons
  5. arrivez
  6. arrivent
imparfait
  1. arrivais
  2. arrivais
  3. arrivait
  4. arrivions
  5. arriviez
  6. arrivaient
passé simple
  1. arrivai
  2. arrivas
  3. arriva
  4. arrivâmes
  5. arrivâtes
  6. arrivèrent
futur simple
  1. arriverai
  2. arriveras
  3. arrivera
  4. arriverons
  5. arriverez
  6. arriveront
subjonctif présent
  1. que j'arrive
  2. que tu arrives
  3. qu'il arrive
  4. que nous arrivions
  5. que vous arriviez
  6. qu'ils arrivent
conditionnel présent
  1. arriverais
  2. arriverais
  3. arriverait
  4. arriverions
  5. arriveriez
  6. arriveraient
passé composé
  1. suis arrivé
  2. es arrivé
  3. est arrivé
  4. sommes arrivés
  5. êtes arrivés
  6. sont arrivés
divers
  1. arrive!
  2. arrivez!
  3. arrivons!
  5. arrivé
  6. arrivant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

arriver [le ~] zelfstandig naamwoord

  1. l'arriver (avoir lieu; se passer; se dérouler)
    plaatsvinden

Vertaal Matrix voor arriver:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aankomen arrivée
arriveren arrivée
bekruipen prise
eindigen achèvement; action d'arrêter; fin; terminaison
lappen coupons; draps; tissus; torchons
overweldigen envahissement; écrasement
plaatsvinden arriver; avoir lieu; se dérouler; se passer
terechtkomen arrivée à bon port; arrivée à destination; arrivée à l'endroit voulu; atterrissage; descente
vergaan dissolution; décomposition; pourriture; putréfaction
verlopen débauché
verschijnen apparition
verstrijken expiration; écoulement
vervallen expiration; écoulement
voordoen acte de montrer; démonstration; représentation
voorvallen incidents; événements
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aankomen achever; arriver; atteindre; franchir la ligne d'arrivée; venir aller voir; chercher; consulter; envahir; faire une invasion; fréquenter; gagner en poids; passer; passer voir; prendre des kilos; pénétrer dans; rendre visite; rendre visite à; s'alourdir; s'informer
aflopen aborder; aboutir; aboutir à; arriver; arriver à; atteindre; atterrir; descendre; expirer; finir; parvenir; parvenir à; passer; prendre fin; réussir; s'achever; s'arrêter; s'écouler; se passer; se retrouver; se terminer; se terminer par; stopper; terminer; tomber dans aller droit à; aller en pente; conduire ses pas vers; descendre en pente douce; finir; prendre fin; s'achever; s'épuiser; se diriger vers; se rendre à; se terminer; terminer; tirer à sa fin; venir à bout de; venir à expiration
arriveren arriver; atteindre; venir
bedingen accomplir; arriver; arriver à; effectuer; exécuter; parvenir; parvenir à; réaliser; réussir
bekruipen arriver; gagner; ramper; ramper vers; s'approcher en catimini; s'approcher subrepticement; se glisser vers; surprendre approcher en rampant; ramper vers; s'approcher subrepticement; se glisser vers
belanden aboutir à; arriver; se retrouver; tomber dans
bewerkstelligen accomplir; arriver; arriver à; effectuer; exécuter; parvenir; parvenir à; réaliser; réussir accomplir; développer; effectuer; réaliser
eindigen achever; arriver; franchir la ligne d'arrivée achever; arrêter; casser; cesser; conclure; couper; délimiter; en finir; finir; interrompre; jouir; limiter; mettre au point; mettre fin à; parachever; parvenir; parvenir à enlever; prendre fin; résilier; s'achever; s'épuiser; se terminer; stopper; suspendre; tenir levé; terminer; tirer à sa fin; venir à bout de; venir à expiration
finishen achever; arriver; franchir la ligne d'arrivée
fixen accomplir; arriver; arriver à; effectuer; exécuter; parvenir; parvenir à; réaliser; réussir
gebeuren advenir; arriver; avoir lieu; se faire; se passer; se produire; survenir advenir; se passer; se présenter
geraken aboutir à; arriver; se retrouver; tomber dans arriver par hasard; se trouver
geschieden advenir; arriver; avoir lieu; se faire; se passer; se produire; survenir
het gevoel krijgen arriver; gagner; ramper; ramper vers; s'approcher en catimini; s'approcher subrepticement; se glisser vers; surprendre
in aantocht zijn annoncer; approcher; arriver
klaarspelen accomplir; arriver; arriver à; effectuer; exécuter; parvenir; parvenir à; réaliser; réussir achever; arranger; finir; parvenir; réussir; réussir à achever; réussir à faire; savoir s'y prendre
lappen accomplir; arriver; arriver à; effectuer; exécuter; parvenir; parvenir à; réaliser; réussir jouer un tour à qn
opdagen apparaître; arriver; surgir
opduiken apparaître; arriver; surgir lever du fond; refaire surface; repêcher du fond; resurgir; retirer du fond; réapparaître
opkomen apparaître; arriver; surgir
overkomen arriver; arriver à quelqu'un
overmannen apprivoiser; arriver; dominer; dompter; envahir; gagner; maîtriser; posséder; soumettre; terrasser; vaincre
overmeesteren apprivoiser; arriver; dominer; dompter; envahir; gagner; maîtriser; posséder; soumettre; terrasser; vaincre
overwaaien arriver; être apporté par le vent
overweldigen apprivoiser; arriver; dominer; dompter; envahir; gagner; maîtriser; posséder; soumettre; terrasser; vaincre
passeren arriver; se passer; se produire; survenir doubler; dépasser; passer; passer devant; rattraper; rejoindre
plaats hebben advenir; arriver; avoir lieu; se faire; se passer; se produire; survenir advenir; se passer; se présenter
plaats vinden advenir; arriver; avoir lieu; se faire; se passer; se produire; survenir
plaatsvinden arriver; se passer; se produire; survenir
snel komen arriver; arriver rapidement
terechtkomen aboutir à; arriver; se retrouver; tomber dans aborder; aboutir à; arriver dans; arriver à; aterrir dans; atteindre; atterrir; descendre; se poser; se poser à terre; se retrouver; tomber; tomber dans; échouer
vergaan aborder; aboutir; aboutir à; arriver; arriver à; atteindre; atterrir; descendre; expirer; finir; parvenir; parvenir à; passer; prendre fin; réussir; s'achever; s'arrêter; s'écouler; se passer; se retrouver; se terminer; se terminer par; stopper; terminer; tomber dans aller à la ruine; corrompre; courir à sa perte; courir à sa ruine; décomposer; dégénérer; délabrer; dépérir; gâcher; gâter; pervertir; pourrir; périr; s'avarier; se corroder; se décomposer; se détériorer; se gâter; se pourrir; se putréfier; sombrer; tomber en pourriture
verlopen aborder; aboutir; aboutir à; arriver; arriver à; atteindre; atterrir; descendre; expirer; finir; parvenir; parvenir à; passer; prendre fin; réussir; s'achever; s'arrêter; s'écouler; se passer; se retrouver; se terminer; se terminer par; stopper; terminer; tomber dans
verschijnen apparaître; arriver; surgir apparaître; montrer; paraître
verstrijken aborder; aboutir; aboutir à; arriver; arriver à; atteindre; atterrir; descendre; expirer; finir; parvenir; parvenir à; passer; prendre fin; réussir; s'achever; s'arrêter; s'écouler; se passer; se retrouver; se terminer; se terminer par; stopper; terminer; tomber dans
vervallen aborder; aboutir; aboutir à; arriver; arriver à; atteindre; atterrir; descendre; expirer; finir; parvenir; parvenir à; passer; prendre fin; réussir; s'achever; s'arrêter; s'écouler; se passer; se retrouver; se terminer; se terminer par; stopper; terminer; tomber dans aller en pente; amoindrir; baisser; couler; descendre en pente douce; diminuer; décliner; décroître; délabrer; dépérir; réduire; s'enfoncer; s'enliser; se délabrer; sombrer; tomber en ruïne
verzeilen aboutir à; arriver; se retrouver; tomber dans
voor elkaar krijgen accomplir; arriver; arriver à; effectuer; exécuter; parvenir; parvenir à; réaliser; réussir achever; arranger; créer; faire; finir; parvenir; réaliser; réussir; réussir à achever; réussir à faire; savoir s'y prendre
voorbijgaan aborder; aboutir; aboutir à; arriver; arriver à; atteindre; atterrir; descendre; expirer; finir; parvenir; parvenir à; passer; prendre fin; réussir; s'achever; s'arrêter; s'écouler; se passer; se retrouver; se terminer; se terminer par; stopper; terminer; tomber dans doubler; dépasser; passer; passer devant; rattraper; rejoindre
voorbijtrekken arriver; être apporté par le vent
voordoen arriver; se passer; se produire; survenir apparaître; mettre; montrer; nouer; paraître
voorvallen arriver; se passer; se produire; survenir
zich aandienen annoncer; approcher; arriver
zich meester maken van apprivoiser; arriver; dominer; dompter; envahir; gagner; maîtriser; posséder; soumettre; terrasser; vaincre
zich voordoen annoncer; approcher; arriver advenir; se passer; se présenter
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
vervallen expiré; passé; usé; écoulé
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
overkomen arrivé
vergaan corrompu; dégénéré; dépravé; immoral; mal; moisi; passé; perdu; perverti; pourri; putride; ranci
verlopen avili; dans le ruisseau; débauché; expiré; humble; laid; minable; misérable; miteux; moche; passé; pauvre; périmé; vilain; écoulé

Synoniemen voor "arriver":


Wiktionary: arriver

arriver
verb
  1. parvenir à destination. — note Sans complément, on sous-entend que la destination est le lieu où se tient le locuteur.
arriver
verb
  1. ergens terechtkomen
  2. een bestemming bereiken
  3. de bestemming bereiken
  4. onscheidbaar 1. getroffen worden
  5. (ergatief) bij verrassing of ongeluk gebeuren
Cross Translation:
FromToVia
• arriver → arriveren; aankomen; bereiken ↔ arrive — to reach
• arriver → aankomen; arriveren; bereiken ↔ arrive — to get to a certain place
• arriver → aankomen ↔ get — arrive at
• arriver → gebeuren ↔ happen — to occur
• arriver → aanbieden; gebeuren; voorkomen; plaatsvinden; voordoen; zich ↔ occur — present itself
• arriver → befall ↔ overkomen — onscheidbaar 1. getroffen worden
• arriver → finishen ↔ finishen — intransitiv; Pferdesport: dem Pferd bei einem Rennen im Endspurt – dem sogenannten Finish – das Letzte an Kraft abverlangen
• arriver → finishen ↔ finishen — intransitiv; Sport: an einem Wettkampf (sieg- beziehungsweise erfolgreich) teilnehmen
• arriver → gebeuren ↔ geschehen — (intransitiv) sich ereignen; zutragen

arrivée:

arrivée [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. l'arrivée
    komen; aankomen; arriveren
    • komen [znw.] zelfstandig naamwoord
    • aankomen [znw.] zelfstandig naamwoord
    • arriveren [znw.] zelfstandig naamwoord
  2. l'arrivée (venue; entrée)
    de aankomst; de komst
    • aankomst [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • komst [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  3. l'arrivée (ligne d'arrivée; finish; fin)
    het eindpunt; de finish; het einde; de meet; de eindstreep; de finishlijn
    • eindpunt [het ~] zelfstandig naamwoord
    • finish [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • einde [het ~] zelfstandig naamwoord
    • meet [de ~] zelfstandig naamwoord
    • eindstreep [de ~] zelfstandig naamwoord
    • finishlijn [de ~] zelfstandig naamwoord
  4. l'arrivée (entrée; venue; entrées)
    de entree; de binnenkomst; de intrede; de intocht
    • entree [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • binnenkomst [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • intrede [de ~] zelfstandig naamwoord
    • intocht [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  5. l'arrivée (entrée)
    de inkomst
    • inkomst [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  6. l'arrivée (avènement; venue)
    de komst; de overkomst
    • komst [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • overkomst [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  7. l'arrivée (approche en roulant)
    komen aanrijden

Vertaal Matrix voor arrivée:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aankomen arrivée
aankomst arrivée; entrée; venue arrivé; entrée
arriveren arrivée
binnenkomst arrivée; entrée; entrées; venue arrivé; entrée
einde arrivée; fin; finish; ligne d'arrivée achèvement; bout; cessation; clôture; conclusion; dénouement; fin; finale; issue; résultat
eindpunt arrivée; fin; finish; ligne d'arrivée arrêt final; destination; destination de voyage; distance; gare terminus; point de terminaison; point final; terminus; éloignement
eindstreep arrivée; fin; finish; ligne d'arrivée
entree arrivée; entrée; entrées; venue accès; admission; entrée; porte; prix d'entrée; vestibule
finish arrivée; fin; finish; ligne d'arrivée
finishlijn arrivée; fin; finish; ligne d'arrivée
inkomst arrivée; entrée
intocht arrivée; entrée; entrées; venue
intrede arrivée; entrée; entrées; venue
komen arrivée
komen aanrijden approche en roulant; arrivée
komst arrivée; avènement; entrée; venue
meet arrivée; fin; finish; ligne d'arrivée
overkomst arrivée; avènement; venue
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aankomen achever; aller voir; arriver; atteindre; chercher; consulter; envahir; faire une invasion; franchir la ligne d'arrivée; fréquenter; gagner en poids; passer; passer voir; prendre des kilos; pénétrer dans; rendre visite; rendre visite à; s'alourdir; s'informer; venir
arriveren arriver; atteindre; venir
komen venir
komen aanrijden arriver en voiture

Synoniemen voor "arrivée":


Wiktionary: arrivée

arrivée
noun
  1. action d’arriver.
arrivée
noun
  1. de bestemming bereiken, het aankomen
Cross Translation:
FromToVia
• arrivée → aankomst; komst ↔ arrival — act of arriving or something that has arrived
• arrivée → bestemming ↔ destination — the place set for the end of a journey, or to which something is sent

Verwante vertalingen van arrive







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1012 seconde
Page rendered in 1.0 seconds