Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Zoek: tacher

Franse en Nederlandse zoekresultaten voor: tacher

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. tacher:
  2. tâcher:
  3. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor tacher (Frans) in het Nederlands

tacher:

tacher werkwoord (tache, taches, tachons, tachez, )

  1. tacher (salir; faire des taches)
    morsen; knoeien; vlekken; kladden
    • morsen werkwoord (mors, morst, morste, morsten, gemorst)
    • knoeien werkwoord (knoei, knoeit, knoeide, knoeiden, geknoeid)
    • vlekken werkwoord (vlek, vlekt, vlekte, vlekten, gevlekt)
    • kladden werkwoord (klad, kladt, kladde, kladden, geklad)
  2. tacher (déteindre; salir; soiller)
    vlekken; afgeven; smetten; bevlekken
    • vlekken werkwoord (vlek, vlekt, vlekte, vlekten, gevlekt)
    • afgeven werkwoord (geef af, geeft af, gaf af, gaven af, afgegeven)
    • smetten werkwoord (smet, smette, smetten, gesmet)
    • bevlekken werkwoord (bevlek, bevlekt, bevlekte, bevlekten, bevlekt)
  3. tacher (barbouiller; beurrer; faire des taches; )
    bevuilen; besmeren; bekladden; bevlekken; bemorsen
    • bevuilen werkwoord (bevuil, bevuilt, bevuilde, bevuilden, bevuild)
    • besmeren werkwoord (besmeer, besmeert, besmeerde, besmeerden, besmeerd)
    • bekladden werkwoord (beklad, bekladt, bekladde, bekladden, beklad)
    • bevlekken werkwoord (bevlek, bevlekt, bevlekte, bevlekten, bevlekt)
    • bemorsen werkwoord (bemors, bemorst, bemorste, bemorsten, bemorst)
  4. tacher (salir; souiller; polluer; maculer; rendre sale)
    bevuilen; vies maken; vuil maken
    • bevuilen werkwoord (bevuil, bevuilt, bevuilde, bevuilden, bevuild)
    • vies maken werkwoord (maak vies, maakt vies, maakte vies, maakten vies, vies gemaakt)
    • vuil maken werkwoord
  5. tacher (salir; souiller; polluer; maculer; rendre sale)
    vuilmaken; viesmaken
    • vuilmaken werkwoord (maak vuil, maakt vuil, maakte vuil, maakten vuil, vuil gemaakt)
    • viesmaken werkwoord

Conjugations for tacher:

Présent
  1. tache
  2. taches
  3. tache
  4. tachons
  5. tachez
  6. tachent
imparfait
  1. tachais
  2. tachais
  3. tachait
  4. tachions
  5. tachiez
  6. tachaient
passé simple
  1. tachai
  2. tachas
  3. tacha
  4. tachâmes
  5. tachâtes
  6. tachèrent
futur simple
  1. tacherai
  2. tacheras
  3. tachera
  4. tacherons
  5. tacherez
  6. tacheront
subjonctif présent
  1. que je tache
  2. que tu taches
  3. qu'il tache
  4. que nous tachions
  5. que vous tachiez
  6. qu'ils tachent
conditionnel présent
  1. tacherais
  2. tacherais
  3. tacherait
  4. tacherions
  5. tacheriez
  6. tacheraient
passé composé
  1. ai taché
  2. as taché
  3. a taché
  4. avons taché
  5. avez taché
  6. ont taché
divers
  1. tache!
  2. tachez!
  3. tachons!
  5. taché
  6. tachant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor tacher:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afgeven délivrance; livraison
vlekken tache
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afgeven déteindre; salir; soiller; tacher admettre; distribuer à domicile; donner; déléguer; déposer; faire circuler; livrer; livrer à domicile; offrir; passer quelque chose à quelqu'un; porter; porter à domicile; présenter; remettre; rendre; tendre quelque chose à quelqu'un; transmettre
bekladden barbouiller; beurrer; enduire; faire des taches; graisser; salir; souiller; tacher
bemorsen barbouiller; beurrer; enduire; faire des taches; graisser; salir; souiller; tacher
besmeren barbouiller; beurrer; enduire; faire des taches; graisser; salir; souiller; tacher
bevlekken barbouiller; beurrer; déteindre; enduire; faire des taches; graisser; salir; soiller; souiller; tacher salir; souiller
bevuilen barbouiller; beurrer; enduire; faire des taches; graisser; maculer; polluer; rendre sale; salir; souiller; tacher
kladden faire des taches; salir; tacher barbouiller; gribouiller; scribouiller
knoeien faire des taches; salir; tacher barbouiller; bousiller; bricoler; bricoler maladroitement; cochonner; faire n'importe quoi; farfouiller; gargouiller; goder; gâcher; niaiser; patauger; travailler sans soin; tripoter
morsen faire des taches; salir; tacher
smetten déteindre; salir; soiller; tacher
vies maken maculer; polluer; rendre sale; salir; souiller; tacher
viesmaken maculer; polluer; rendre sale; salir; souiller; tacher
vlekken déteindre; faire des taches; salir; soiller; tacher
vuil maken maculer; polluer; rendre sale; salir; souiller; tacher
vuilmaken maculer; polluer; rendre sale; salir; souiller; tacher

Synoniemen voor "tacher":


Wiktionary: tacher

tacher
verb
  1. (overgankelijk) testen.
Cross Translation:
FromToVia
• tacher → bevlekken ↔ mark — blemish
• tacher → bevlekken; vlek; maken ↔ spot — stain; leave a spot

tacher vorm van tâcher:

tâcher werkwoord (tâche, tâches, tâchons, tâchez, )

  1. tâcher (essayer; tenter; essayer de; chercher à; s'efforcer)
    proberen; trachten; pogen
    • proberen werkwoord (probeer, probeert, probeerde, probeerden, geprobeerd)
    • trachten werkwoord (tracht, trachtte, trachtten, getracht)
    • pogen werkwoord (poog, poogt, poogde, poogden, gepoogd)

Conjugations for tâcher:

Présent
  1. tâche
  2. tâches
  3. tâche
  4. tâchons
  5. tâchez
  6. tâchent
imparfait
  1. tâchais
  2. tâchais
  3. tâchait
  4. tâchions
  5. tâchiez
  6. tâchaient
passé simple
  1. tâchai
  2. tâchas
  3. tâcha
  4. tâchâmes
  5. tâchâtes
  6. tâchèrent
futur simple
  1. tâcherai
  2. tâcheras
  3. tâchera
  4. tâcherons
  5. tâcherez
  6. tâcheront
subjonctif présent
  1. que je tâche
  2. que tu tâches
  3. qu'il tâche
  4. que nous tâchions
  5. que vous tâchiez
  6. qu'ils tâchent
conditionnel présent
  1. tâcherais
  2. tâcherais
  3. tâcherait
  4. tâcherions
  5. tâcheriez
  6. tâcheraient
passé composé
  1. ai tâché
  2. as tâché
  3. a tâché
  4. avons tâché
  5. avez tâché
  6. ont tâché
divers
  1. tâche!
  2. tâchez!
  3. tâchons!
  5. tâché
  6. tâchant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor tâcher:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
pogen ambition; aspiration; but; ce que l'on vise; intention
proberen effort; essai; tentative
trachten ambition; aspiration; but; ce que l'on vise; effort; essai; intention; tentative
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
pogen chercher à; essayer; essayer de; s'efforcer; tenter; tâcher
proberen chercher à; essayer; essayer de; s'efforcer; tenter; tâcher déguster; essayer; essayer la taille; goûter; soumettre à un test; tenter; tester; éprouver
trachten chercher à; essayer; essayer de; s'efforcer; tenter; tâcher

Synoniemen voor "tâcher":


Wiktionary: tâcher

Cross Translation:
FromToVia
• tâcher → proberen; trachten; pogen ↔ try — to attempt
• tâcher → proberen; uitproberen ↔ try — to make an experiment

Verwante vertalingen van tacher







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0483 seconde
Page rendered in 1.0 seconds