Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Zoek: nettoyer

Franse en Nederlandse zoekresultaten voor: nettoyer

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. nettoyer:
  2. Nettoyer:
  3. Wiktionary:
  4. Gebruikers suggesties voor nettoyer:
    • opkuisen

Frans

Uitgebreide vertaling voor nettoyer (Frans) in het Nederlands

nettoyer:

nettoyer werkwoord (nettoie, nettoies, nettoyons, nettoyez, )

  1. nettoyer (purifier; laver; épurer; )
    schoonmaken; zuiveren; reinigen; schoonpoetsen
    • schoonmaken werkwoord (maak schoon, maakt schoon, maakte schoon, maakten schoon, schoongemaakt)
    • zuiveren werkwoord (zuiver, zuivert, zuiverde, zuiverden, gezuiverd)
    • reinigen werkwoord (reinig, reinigt, reinigde, reinigden, gereinigd)
    • schoonpoetsen werkwoord (poets schoon, poetst schoon, poetste schoon, poetsten schoon, schoongepoetst)
  2. nettoyer (purifier; purger; épurer; laver)
    reinigen; kuisen; klaren; in zedelijk opzicht zuiveren; louteren
    • reinigen werkwoord (reinig, reinigt, reinigde, reinigden, gereinigd)
    • kuisen werkwoord (kuis, kuist, kuiste, kuisten, gekuist)
    • klaren werkwoord (klaar, klaart, klaarde, klaarden, geklaard)
    • louteren werkwoord (louter, loutert, louterde, louterden, gelouterd)
  3. nettoyer (ranger; débarrasser; stocker; liquider; solder)
    opruimen; bergen
    • opruimen werkwoord (ruim op, ruimt op, ruimde op, ruimden op, opgeruimd)
    • bergen werkwoord (berg, bergt, bergde, bergden, gebergd)
  4. nettoyer (débarrasser; débarrasser la table; desservir)
    opruimen; afdekken; afruimen
    • opruimen werkwoord (ruim op, ruimt op, ruimde op, ruimden op, opgeruimd)
    • afdekken werkwoord (dek af, dekt af, dekte af, dekten af, afgedekt)
    • afruimen werkwoord (ruim af, ruimt af, ruimde af, ruimden af, afgeruimd)
  5. nettoyer (laver à grande eau; essuyer)
    dweilen
    • dweilen werkwoord (dweil, dweilt, dweilde, dweilden, gedweild)
  6. nettoyer
    schoon maken
    • schoon maken werkwoord (maak schoon, maakt schoon, maakte schoon, maakten schoon, schoon gemaakt)
  7. nettoyer
    opdweilen
    • opdweilen werkwoord (dweil op, dweilt op, dweilde op, dweilden op, opgedweild)
  8. nettoyer
    opschonen
  9. nettoyer (frotter; décrasser; faire briller; )
    boenen; schrobben; schoonboenen; afschrobben; afboenen; schoonschrobben
    • boenen werkwoord (boen, boent, boende, boenden, geboend)
    • schrobben werkwoord (schrob, schrobt, schrobde, schrobden, geschrobd)
    • schoonboenen werkwoord
    • afschrobben werkwoord (schrob af, schrobt af, schrobde af, schrobden af, afgeschrobd)
    • afboenen werkwoord
    • schoonschrobben werkwoord (schrob schoon, schrobt schoon, schrobde schoon, schrobden schoon, schoongeschrobd)
  10. nettoyer (dépoussiérer; épousseter; enlever la poussière; ôter la poussière)
    afnemen; afstoffen; stoffen
    • afnemen werkwoord (neem af, neemt af, nam af, namen af, afgenomen)
    • afstoffen werkwoord (stof af, stoft af, stofte af, stoften af, afgestoft)
    • stoffen werkwoord (stof, stoft, stofte, stoften, gestoft)
  11. nettoyer (découdre; dégager; détacher; )
    losmaken; uittrekken; uithalen; lostornen; tornen; loskrijgen
    • losmaken werkwoord (maak los, maakt los, maakte los, maakten los, losgemaakt)
    • uittrekken werkwoord (trek uit, trekt uit, trok uit, trokken uit, uitgetrokken)
    • uithalen werkwoord (haal uit, haalt uit, haalde uit, haalden uit, uitgehaald)
    • lostornen werkwoord (torn los, tornt los, tornde los, tornden los, losgetornd)
    • tornen werkwoord (torn, tornt, tornde, tornden, getornd)
    • loskrijgen werkwoord (krijg los, krijgt los, kreeg los, kregen los, losgekregen)
  12. nettoyer (tenir propre; faire le ménage; entretenir)
    schoonhouden; nethouden; knaphouden
    • schoonhouden werkwoord (houd schoon, houdt schoon, hield schoon, hielden schoon, schoongehouden)
    • nethouden werkwoord (houd net, houdt net, hield net, hielden net, netgehouden)
    • knaphouden werkwoord (houd knap, houdt knap, hield knap, hielden knap, knap gehouden)

Conjugations for nettoyer:

Présent
  1. nettoie
  2. nettoies
  3. nettoie
  4. nettoyons
  5. nettoyez
  6. nettoient
imparfait
  1. nettoyais
  2. nettoyais
  3. nettoyait
  4. nettoyions
  5. nettoyiez
  6. nettoyaient
passé simple
  1. nettoyai
  2. nettoyas
  3. nettoya
  4. nettoyâmes
  5. nettoyâtes
  6. nettoyèrent
futur simple
  1. nettoierai
  2. nettoieras
  3. nettoiera
  4. nettoierons
  5. nettoierez
  6. nettoieront
subjonctif présent
  1. que je nettoie
  2. que tu nettoies
  3. qu'il nettoie
  4. que nous nettoyions
  5. que vous nettoyiez
  6. qu'ils nettoient
conditionnel présent
  1. nettoierais
  2. nettoierais
  3. nettoierait
  4. nettoierions
  5. nettoieriez
  6. nettoieraient
passé composé
  1. ai nettoyé
  2. as nettoyé
  3. a nettoyé
  4. avons nettoyé
  5. avez nettoyé
  6. ont nettoyé
divers
  1. nettoie!
  2. nettoyez!
  3. nettoyons!
  5. nettoyé
  6. nettoyant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor nettoyer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afdekken blindage; protection; sauvegarde
afnemen diminution de force; décroissement de force; époussetage
afstoffen époussetage
bergen conservation; garde; préservation
boenen frottement; lavage; lavage par frottement
dweilen passée la serpillière
lostornen fait de débâtir d'un fil à coudre; fait de défiler
reinigen lavage; ménage; nettoyage; purification; rangement; épuration
schoonmaken ménage; nettoyage; purification; rangement; épuration
schrobben frottement; lavage le plancher; ménage; nettoyage
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afboenen astiquer; cirer; décrasser; essuyer; faire briller; frotter; frotter de; laver; laver à grande eau; nettoyer
afdekken desservir; débarrasser; débarrasser la table; nettoyer abriter; blinder; borner; clôturer; couvrir; cuirasser; mettre à l'abri de; protéger; préserver; sauvegarder
afnemen dépoussiérer; enlever la poussière; nettoyer; épousseter; ôter la poussière aliéner; aller chercher; amenuiser; amoindrir; améliorer; baisser; barboter; chasser; chiper; choper; collecter; diminuer; décliner; décroître; défaillir; dérober; emporter; enlever; expulser; faucher; lever; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; ramasser; recueillir; renvoyer; repousser; retirer; réduire; régresser; rétrécir; s'emparer; se contracter; se débarrasser de; se restreindre; se rétrécir; subtiliser; voler; écarter; éloigner; ôter
afruimen desservir; débarrasser; débarrasser la table; nettoyer débarrasser
afschrobben astiquer; cirer; décrasser; essuyer; faire briller; frotter; frotter de; laver; laver à grande eau; nettoyer
afstoffen dépoussiérer; enlever la poussière; nettoyer; épousseter; ôter la poussière
bergen débarrasser; liquider; nettoyer; ranger; solder; stocker mettre en sécurité; mettre en sûreté; sauver
boenen astiquer; cirer; décrasser; essuyer; faire briller; frotter; frotter de; laver; laver à grande eau; nettoyer
dweilen essuyer; laver à grande eau; nettoyer
in zedelijk opzicht zuiveren laver; nettoyer; purger; purifier; épurer
klaren laver; nettoyer; purger; purifier; épurer achever; déclarer; dédouaner; finir; régler; terminer
knaphouden entretenir; faire le ménage; nettoyer; tenir propre
kuisen laver; nettoyer; purger; purifier; épurer
loskrijgen curer; débrancher; débrayer; déconnecter; découdre; défaire; dégager; dégrafer; dénouer; détacher; dételer; dévisser; enlever le fumier de; nettoyer; nettoyer à fond défaire; dégager; dénouer; détacher; libérer; ouvrer; ouvrir
losmaken curer; débrancher; débrayer; déconnecter; découdre; défaire; dégager; dégrafer; dénouer; détacher; dételer; dévisser; enlever le fumier de; nettoyer; nettoyer à fond affranchir; amener; causer; desserrer; déchaîner; défaire; dégager; délivrer; dénouer; désépingler; détacher; exempter; laisser; laisser aller; laisser libre; libérer; lâcher; mettre en liberté; ouvrir; relâcher; soulager
lostornen curer; débrancher; débrayer; déconnecter; découdre; défaire; dégager; dégrafer; dénouer; détacher; dételer; dévisser; enlever le fumier de; nettoyer; nettoyer à fond
louteren laver; nettoyer; purger; purifier; épurer
nethouden entretenir; faire le ménage; nettoyer; tenir propre
opdweilen nettoyer
opruimen desservir; débarrasser; débarrasser la table; liquider; nettoyer; ranger; solder; stocker nettoyer à fond
opschonen nettoyer ranger
reinigen laver; nettoyer; nettoyer à fond; purger; purifier; récurer; éponger; épurer nettoyer à fond
schoon maken nettoyer
schoonboenen astiquer; cirer; décrasser; essuyer; faire briller; frotter; frotter de; laver; laver à grande eau; nettoyer
schoonhouden entretenir; faire le ménage; nettoyer; tenir propre
schoonmaken laver; nettoyer; nettoyer à fond; purger; purifier; récurer; éponger; épurer nettoyer à fond
schoonpoetsen laver; nettoyer; nettoyer à fond; purger; purifier; récurer; éponger; épurer
schoonschrobben astiquer; cirer; décrasser; essuyer; faire briller; frotter; frotter de; laver; laver à grande eau; nettoyer
schrobben astiquer; cirer; décrasser; essuyer; faire briller; frotter; frotter de; laver; laver à grande eau; nettoyer
stoffen dépoussiérer; enlever la poussière; nettoyer; épousseter; ôter la poussière bougonner; grommeler; gronder; mijoter; mitonner; étouffer
tornen curer; débrancher; débrayer; déconnecter; découdre; défaire; dégager; dégrafer; dénouer; détacher; dételer; dévisser; enlever le fumier de; nettoyer; nettoyer à fond
uithalen curer; débrancher; débrayer; déconnecter; découdre; défaire; dégager; dégrafer; dénouer; détacher; dételer; dévisser; enlever le fumier de; nettoyer; nettoyer à fond enlever; fabriquer; ficher; manigancer; relever; retirer; sortir; vider; évacuer
uittrekken curer; débrancher; débrayer; déconnecter; découdre; défaire; dégager; dégrafer; dénouer; détacher; dételer; dévisser; enlever le fumier de; nettoyer; nettoyer à fond déshabiller; dévêtir; enlever; ôter
zuiveren laver; nettoyer; nettoyer à fond; purger; purifier; récurer; éponger; épurer acquitter; blanchir; disculper; décharger; déclarer innocent; innocenter; laver
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
opruimen Organiser

Synoniemen voor "nettoyer":


Wiktionary: nettoyer

nettoyer
verb
  1. rendre net, propre.
nettoyer
verb
  1. zichtbare en onzichtbare vervuiling van een oppervlak verwijderen
Cross Translation:
FromToVia
• nettoyer → schoonmaken; poetsen; kuisen; wassen; reinigen ↔ clean — (transitive) to remove dirt from a place or object
• nettoyer → poetsen; schoonmaken ↔ clean — (intransitive) to make things clean
• nettoyer → reinigen ↔ scavenge — to remove unwanted material

Nettoyer:

Nettoyer

  1. Nettoyer
    Opschonen

Vertaal Matrix voor Nettoyer:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Opschonen Nettoyer

Verwante vertalingen van nettoyer







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0988 seconde
Page rendered in 1.0 seconds