Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Zoek: manger

Franse en Nederlandse zoekresultaten voor: manger

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. manger:
  2. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor manger (Frans) in het Nederlands

manger:

manger werkwoord (mange, manges, mangeons, mangez, )

  1. manger (bouffer; consommer)
    eten; bikken; naar binnen werken
    • eten werkwoord (eet, at, aten, gegeten)
    • bikken werkwoord (bik, bikt, bikte, bikten, gebikt)
    • naar binnen werken werkwoord (werk naar binnen, werkt naar binnen, werkte naar binnen, werkten naar binnen, naar binnen gewerkt)
  2. manger (finir; consommer; croquer)
    leegeten; opeten
    • leegeten werkwoord (eet leeg, at leeg, aten leeg, leeggegeten)
    • opeten werkwoord (eet op, at op, aten op, opgegeten)
  3. manger (finir; consommer; croquer)
    eten
    – iets als voedsel tot je nemen 1
    • eten werkwoord (eet, at, aten, gegeten)
      • hij eet een appel1
    opeten
    • opeten werkwoord (eet op, at op, aten op, opgegeten)
  4. manger (consommer; finir)
    opeten; vreten; opvreten
    • opeten werkwoord (eet op, at op, aten op, opgegeten)
    • vreten werkwoord (vreet, vrat, vraten, gevreten)
    • opvreten werkwoord (vreet op, vrat op, vraten op, opgevreten)
  5. manger (dîner; casser la croûte; déjeuner; )
    eten
    – iets als voedsel tot je nemen 1
    • eten werkwoord (eet, at, aten, gegeten)
      • hij eet een appel1
    consumeren; gebruiken; nuttigen; opeten; verorberen; tot zich nemen; oppeuzelen
    • consumeren werkwoord (consumeer, consumeert, consumeerde, consumeerden, geconsumeerd)
    • gebruiken werkwoord (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
    • nuttigen werkwoord (nuttig, nuttigt, nuttigde, nuttigden, genuttigd)
    • opeten werkwoord (eet op, at op, aten op, opgegeten)
    • verorberen werkwoord (verorber, verorbert, verorberde, verorberden, verorberd)
    • tot zich nemen werkwoord (neem mij tot zich, neemt je tot zich, neemt zich tot zich, zich, je, zich tot zich genomen)
    • oppeuzelen werkwoord (peuzel op, peuzelt op, peuzelde op, peuzelden op, opgepeuzeld)
  6. manger (dîner; manger copieusement; déjeuner; être à table; consommer)
    dineren; uitgebreid eten; tafelen
    • dineren werkwoord (dineer, dineert, dineerde, dineerden, gedineerd)
    • uitgebreid eten werkwoord (eet uitgebreid, at uitgebreid, aten uitgebreid, uitgereid gegeten)
    • tafelen werkwoord (tafel, tafelt, tafelde, tafelden, getafeld)
  7. manger (consommer; goûter; souper; )
    laven; lenigen; tegoed doen; lessen
    • laven werkwoord (laaf, laaft, laafde, laafden, gelaafd)
    • lenigen werkwoord (lenig, lenigt, lenigde, lenigden, gelenigd)
    • tegoed doen werkwoord (doe tegoed, doet tegoed, deed tegoed, deden tegoed, tegoed gedaan)
    • lessen werkwoord (les, lest, leste, lesten, gelest)
  8. manger (finir; épuiser; user; )
    opmaken; opkrijgen; opgebruiken
    • opmaken werkwoord (maak op, maakt op, maakte op, maakten op, opgemaakt)
    • opkrijgen werkwoord (krijg op, krijgt op, kreeg op, kregen op, opgekregen)
    • opgebruiken werkwoord (gebruik op, gebruikt op, gebruikte op, gebruikten op, opgebruikt)
  9. manger (ronger; savourer; consommer; )
    knauwen; kluiven
    • knauwen werkwoord (knauw, knauwt, knauwde, knauwden, geknauwd)
    • kluiven werkwoord (kluif, kluift, kloof, kloven, gekloven)
  10. manger (bouffer; dévorer; croquer)
    vreten; onfatsoenlijk eten

Conjugations for manger:

Présent
  1. mange
  2. manges
  3. mange
  4. mangeons
  5. mangez
  6. mangent
imparfait
  1. mangeais
  2. mangeais
  3. mangeait
  4. mangions
  5. mangiez
  6. mangeaient
passé simple
  1. mangeai
  2. mangeas
  3. mangea
  4. mangeâmes
  5. mangeâtes
  6. mangèrent
futur simple
  1. mangerai
  2. mangeras
  3. mangera
  4. mangerons
  5. mangerez
  6. mangeront
subjonctif présent
  1. que je mange
  2. que tu manges
  3. qu'il mange
  4. que nous mangions
  5. que vous mangiez
  6. qu'ils mangent
conditionnel présent
  1. mangerais
  2. mangerais
  3. mangerait
  4. mangerions
  5. mangeriez
  6. mangeraient
passé composé
  1. ai mangé
  2. as mangé
  3. a mangé
  4. avons mangé
  5. avez mangé
  6. ont mangé
divers
  1. mange!
  2. mangez!
  3. mangeons!
  5. mangé
  6. mangeant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor manger:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bikken empiffrement; enlèvement au marteau; ravalement
eten alimentation; mets; nourriture; plat; repas; sustentation
gebruiken coutumes; habitudes; moeurs
opmaken edition; mise en page; rédaction
oppeuzelen bouffer; grignoter
opvreten bouffer; grignoter
verorberen consommation; dégustation
vreten empiffrement
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bikken bouffer; consommer; manger bouffer; bâfrer; consommer; déglutir; déguster; dévorer; engloutir; goûter; manger goulûment; savourer
consumeren bouffer; casser la croûte; consommer; croquer; déguster; déjeuner; dîner; manger; souper bouffer; bâfrer; consommer; consumer; déglutir; déguster; dévorer; engloutir; goûter; manger goulûment; savourer; user; utiliser
dineren consommer; déjeuner; dîner; manger; manger copieusement; être à table
eten bouffer; casser la croûte; consommer; croquer; déguster; déjeuner; dîner; finir; manger; souper bouffer; bâfrer; consommer; déglutir; déguster; dévorer; engloutir; goûter; manger goulûment; savourer
gebruiken bouffer; casser la croûte; consommer; croquer; déguster; déjeuner; dîner; manger; souper appliquer; consacrer; consommer; consumer; consumer de drogue; déployer; employer; engager; faire usage de; prendre; prendre en service; se droguer; se servir de; user; user de; utiliser
kluiven bouffer; casser la croûte; consommer; croquer; déguster; goûter; grignoter; manger; ronger; savourer; sucer; suçoter
knauwen bouffer; casser la croûte; consommer; croquer; déguster; goûter; grignoter; manger; ronger; savourer; sucer; suçoter amocher; blesser; faire de la peine à; faire du mal; faire mal; grignoter; ronger
laven bouffer; casser la croûte; consommer; déjeuner; dîner; goûter; manger; souper chercher son salut dans; rafraîchir
leegeten consommer; croquer; finir; manger
lenigen bouffer; casser la croûte; consommer; déjeuner; dîner; goûter; manger; souper adoucir; atténuer; modérer; radoucir; soulager
lessen bouffer; casser la croûte; consommer; déjeuner; dîner; goûter; manger; souper assouvir; soulager; étancher
naar binnen werken bouffer; consommer; manger bouffer; bâfrer; consommer; déglutir; déguster; dévorer; engloutir; goûter; manger goulûment; savourer
nuttigen bouffer; casser la croûte; consommer; croquer; déguster; déjeuner; dîner; manger; souper avaler; bouffer; bâfrer; consommer; déglutir; déguster; dévorer; engloutir; goûter; manger goulûment; savourer
onfatsoenlijk eten bouffer; croquer; dévorer; manger
opeten bouffer; casser la croûte; consommer; croquer; déguster; déjeuner; dîner; finir; manger; souper bouffer; bâfrer; consommer; déglutir; déguster; dévorer; engloutir; goûter; manger goulûment; savourer
opgebruiken brûler; consumer; finir; flamber; manger; user; vider; épuiser
opkrijgen brûler; consumer; finir; flamber; manger; user; vider; épuiser
opmaken brûler; consumer; finir; flamber; manger; user; vider; épuiser claquer son argent; consommer; consumer; digérer; décorer; dépenser; dépenser follement; embellir; farder; garnir; garnir des plats; gaspiller; maquiller; mettre en page; orner; parer; s'apprêter pour; se consumer; se corroder; se maquiller; se préparer; user; utiliser
oppeuzelen bouffer; casser la croûte; consommer; croquer; déguster; déjeuner; dîner; manger; souper avaler; bouffer; bâfrer; dévorer; engloutir; gober; goinfrer; manger goulûment
opvreten consommer; finir; manger avaler; bouffer; bâfrer; consommer; digérer; dévorer; engloutir; gober; goinfrer; manger goulûment
tafelen consommer; déjeuner; dîner; manger; manger copieusement; être à table
tegoed doen bouffer; casser la croûte; consommer; déjeuner; dîner; goûter; manger; souper bouffer; bâfrer; consommer; déglutir; déguster; dévorer; engloutir; goûter; manger goulûment; savourer
tot zich nemen bouffer; casser la croûte; consommer; croquer; déguster; déjeuner; dîner; manger; souper bouffer; bâfrer; consommer; déglutir; déguster; dévorer; engloutir; goûter; manger goulûment; savourer
uitgebreid eten consommer; déjeuner; dîner; manger; manger copieusement; être à table
verorberen bouffer; casser la croûte; consommer; croquer; déguster; déjeuner; dîner; manger; souper bouffer; bâfrer; consommer; digérer; déglutir; déguster; dévorer; engloutir; goûter; manger goulûment; savourer
vreten bouffer; consommer; croquer; dévorer; finir; manger bouffer; bâfrer; consommer; déglutir; déguster; dévorer; engloutir; faire bombance; goûter; manger goulûment; s'empiffrer; savourer; se câler les joues; se gaver; se goberger

Synoniemen voor "manger":


Wiktionary: manger

manger
verb
  1. mâcher et avaler un aliment dans le but de se nourrir.
Cross Translation:
FromToVia
• manger → vreten; eten; consumeren ↔ eat — consume
• manger → eten; voedsel ↔ food — any substance consumed by living organisms to sustain life
• manger → vreten ↔ Fressen — (von Tieren; salopp oder emotional, abwertend von Menschen) Vorgang, Handlung, bei dem beziehungsweise bei der gefressen wird

Verwante vertalingen van manger







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0551 seconde
Page rendered in 1.0 seconds