Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Zoek: fourni

Franse en Nederlandse zoekresultaten voor: fourni

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. fourni:
  2. fournir:
  3. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor fourni (Frans) in het Nederlands

fourni:

fourni bijvoeglijk naamwoord

  1. fourni (procuré)
    verstrekt

Vertaal Matrix voor fourni:

BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
verstrekt fourni; procuré

Synoniemen voor "fourni":


fournir:

fournir werkwoord (fournis, fournit, fournissons, fournissez, )

  1. fournir (délivrer; livrer; apporter; )
    leveren; bezorgen; aanleveren; brengen; afleveren; overhandigen; toeleveren
    • leveren werkwoord (lever, levert, leverde, leverden, geleverd)
    • bezorgen werkwoord (bezorg, bezorgt, bezorgde, bezorgden, bezorgd)
    • aanleveren werkwoord (lever aan, levert aan, leverde aan, leverden aan, aangeleverd)
    • brengen werkwoord (breng, brengt, bracht, brachten, gebracht)
    • afleveren werkwoord (lever af, levert af, leverde af, leverden af, afgeleverd)
    • overhandigen werkwoord (overhandig, overhandigt, overhandigde, overhandigden, overhandigd)
    • toeleveren werkwoord (lever toe, levert toe, leverde toe, leverden toe, toegeleverd)
  2. fournir (livrer à domicile; apporter; livrer; )
    bezorgen; brengen; afleveren; bestellen; rondbrengen; thuisbezorgen
    • bezorgen werkwoord (bezorg, bezorgt, bezorgde, bezorgden, bezorgd)
    • brengen werkwoord (breng, brengt, bracht, brachten, gebracht)
    • afleveren werkwoord (lever af, levert af, leverde af, leverden af, afgeleverd)
    • bestellen werkwoord (bestel, bestelt, bestelde, bestelden, besteld)
    • rondbrengen werkwoord (breng rond, brengt rond, bracht rond, brachten rond, rondgebracht)
    • thuisbezorgen werkwoord (bezorg thuis, bezorgt thuis, bezorgde thuis, bezorgden thuis, thuisbezorgd)
  3. fournir (passer; donner; procurer; )
    verstrekken; verlenen; geven; schenken
    • verstrekken werkwoord (verstrek, verstrekt, verstrekte, verstrekten, verstrekt)
    • verlenen werkwoord (verleen, verleent, verleende, verleenden, verleend)
    • geven werkwoord (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
    • schenken werkwoord (schenk, schenkt, schonk, schonken, geschonken)
  4. fournir (mettre à la disposition)
    verstrekken; verschaffen
    • verstrekken werkwoord (verstrek, verstrekt, verstrekte, verstrekten, verstrekt)
    • verschaffen werkwoord (verschaf, verschaft, verschafte, verschaften, verschaft)
  5. fournir (distribuer; diviser; partager; )
    distribueren; verdelen; uitreiken; ronddelen
    • distribueren werkwoord (distribueer, distribueert, distribueerde, distribueerden, gedistribueerd)
    • verdelen werkwoord (verdeel, verdeelt, verdeelde, verdeelden, verdeeld)
    • uitreiken werkwoord (reik uit, reikt uit, reikte uit, reikten uit, uitgereikt)
    • ronddelen werkwoord (deel rond, deelt rond, deelde rond, deelden rond, rondgedeeld)
  6. fournir (envoyer; expédier; remettre; )
    zenden; versturen
    • zenden werkwoord (zend, zendt, zond, zonden, gezonden)
    • versturen werkwoord (verstuur, verstuurt, verstuurde, verstuurden, verstuurd)
  7. fournir
    fourneren
    • fourneren werkwoord (fourneer, fourneert, fourneerde, fourneerden, gefourneerd)
  8. fournir (servir à table; servir; prendre soin de; )
    bedienen; opdissen; voorzetten; opdienen; aan tafel bedienen
    • bedienen werkwoord (bedien, bedient, bediende, bedienden, bediend)
    • opdissen werkwoord (dis op, dist op, diste op, disten op, opgedist)
    • voorzetten werkwoord (zet voor, zette voor, zetten voor, voorgezet)
    • opdienen werkwoord (dien op, dient op, diende op, dienden op, opgediend)
    • aan tafel bedienen werkwoord (bedien aan tafel, bedient aan tafel, bediende aan tafel, bedienden aan tafel, aan tafel bediend)
  9. fournir (accorder; permettre; prêter; )
    gunst verlenen; gunnen
  10. fournir (se procurer)
    zich iets verschaffen
  11. fournir (remettre; offrir; livrer)
    leveren
    • leveren werkwoord (lever, levert, leverde, leverden, geleverd)

Conjugations for fournir:

Présent
  1. fournis
  2. fournis
  3. fournit
  4. fournissons
  5. fournissez
  6. fournissent
imparfait
  1. fournissais
  2. fournissais
  3. fournissait
  4. fournissions
  5. fournissiez
  6. fournissaient
passé simple
  1. fournis
  2. fournis
  3. fournit
  4. fournîmes
  5. fournîtes
  6. fournirent
futur simple
  1. fournirai
  2. fourniras
  3. fournira
  4. fournirons
  5. fournirez
  6. fourniront
subjonctif présent
  1. que je fournisse
  2. que tu fournisses
  3. qu'il fournisse
  4. que nous fournissions
  5. que vous fournissiez
  6. qu'ils fournissent
conditionnel présent
  1. fournirais
  2. fournirais
  3. fournirait
  4. fournirions
  5. fourniriez
  6. fourniraient
passé composé
  1. ai fourni
  2. as fourni
  3. a fourni
  4. avons fourni
  5. avez fourni
  6. ont fourni
divers
  1. fournis!
  2. fournissez!
  3. fournissons!
  5. fourni
  6. fournissant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor fournir:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afleveren délivrance; livraison
bestellen commande
leveren attribution de privilèges d'accès; livraison
opdienen service; service du diner
opdissen service d'un plat
versturen envoi; expédition; livraison par poste
voorzetten affichage; apposition
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aan tafel bedienen fournir; mettre; mettre en avant; offrir; prendre soin de; présenter; s'occuper de; se charger de; servir; servir à table
aanleveren apporter; délivrer; fournir; livrer; livrer à domicile; porter à domicile; procurer
afleveren apporter; distribuer; distribuer à domicile; délivrer; fournir; livrer; livrer à domicile; porter à domicile; procurer distribuer à domicile; livrer à domicile; porter à domicile
bedienen fournir; mettre; mettre en avant; offrir; prendre soin de; présenter; s'occuper de; se charger de; servir; servir à table s'occuper de; servir
bestellen apporter; distribuer; distribuer à domicile; fournir; livrer; livrer à domicile; porter à domicile commander; distribuer à domicile; livrer à domicile; porter à domicile
bezorgen apporter; distribuer; distribuer à domicile; délivrer; fournir; livrer; livrer à domicile; porter à domicile; procurer distribuer à domicile; livrer à domicile; porter à domicile
brengen apporter; distribuer; distribuer à domicile; délivrer; fournir; livrer; livrer à domicile; porter à domicile; procurer apporter; distribuer à domicile; livrer à domicile; porter à domicile
distribueren allouer; distribuer; diviser; fournir; partager; procurer; remettre; répartir; servir; verser distribuer; rationner
fourneren fournir
geven distribuer; donner; fournir; livrer; passer; procurer; remettre accorder; administrer; appliquer; avantager; donner; donner un médicament; déléguer; déposer; faire avaler; faire circuler; faire consommer; faire prendre; faire présent de; faire un don; favoriser; gratifier; livrer; offrir; passer; passer quelque chose à quelqu'un; porter; privilégier; présenter; remettre; remettre aux mains; rendre; tendre; tendre quelque chose à quelqu'un; transmettre; verser; étendre
gunnen accorder; accéder; consentir à; distribuer; donner; fournir; livrer; permettre; procurer; prêter; satisfaire à accorder; admettre; agréer; approuver; assigner; attribuer; concéder; consentir; consentir à; déclarer bon; laisser; permettre; tolérer
gunst verlenen accorder; accéder; consentir à; distribuer; donner; fournir; livrer; permettre; procurer; prêter; satisfaire à
leveren apporter; délivrer; fournir; livrer; livrer à domicile; offrir; porter à domicile; procurer; remettre jouer un tour à qn
opdienen fournir; mettre; mettre en avant; offrir; prendre soin de; présenter; s'occuper de; se charger de; servir; servir à table
opdissen fournir; mettre; mettre en avant; offrir; prendre soin de; présenter; s'occuper de; se charger de; servir; servir à table se servir à table
overhandigen apporter; délivrer; fournir; livrer; livrer à domicile; porter à domicile; procurer admettre; distribuer à domicile; donner; déléguer; déposer; faire circuler; livrer; livrer à domicile; offrir; passer quelque chose à quelqu'un; porter; porter à domicile; présenter; remettre; rendre; tendre quelque chose à quelqu'un; transmettre
rondbrengen apporter; distribuer; distribuer à domicile; fournir; livrer; livrer à domicile; porter à domicile
ronddelen allouer; distribuer; diviser; fournir; partager; procurer; remettre; répartir; servir; verser distribuer; distribuer à la ronde; diviser; faire circuler; partager; répandre; répartir; éparpiller
schenken distribuer; donner; fournir; livrer; passer; procurer; remettre accorder; ajouter en versant; arroser; avantager; céder; donner; donner cadeau; déverser; faire présent de; faire un don; favoriser; gratifier; offrir; privilégier; remettre en versant; remplir les verres à nouveau; verser; verser encore un peu; vider
thuisbezorgen apporter; distribuer; distribuer à domicile; fournir; livrer; livrer à domicile; porter à domicile distribuer à domicile; livrer à domicile; porter à domicile
toeleveren apporter; délivrer; fournir; livrer; livrer à domicile; porter à domicile; procurer
uitreiken allouer; distribuer; diviser; fournir; partager; procurer; remettre; répartir; servir; verser distribuer; distribuer à la ronde; diviser; faire circuler; partager; répandre; répartir; éparpiller
verdelen allouer; distribuer; diviser; fournir; partager; procurer; remettre; répartir; servir; verser distribuer; distribuer à la ronde; diviser; diviser en lots; faire circuler; partager; répandre; répartir; répartir en lots; vendre par lots; éparpiller
verlenen distribuer; donner; fournir; livrer; passer; procurer; remettre accorder; autoriser; consentir; consentir à; octroyer; permettre
verschaffen fournir; mettre à la disposition
verstrekken distribuer; donner; fournir; livrer; mettre à la disposition; passer; procurer; remettre administrer; appliquer; distribuer; donner un médicament; faire avaler; faire consommer; faire prendre; procurer; servir; verser
versturen déposer; envoyer; expédier; fournir; livrer; porter; remettre; émettre
voorzetten fournir; mettre; mettre en avant; offrir; prendre soin de; présenter; s'occuper de; se charger de; servir; servir à table
zenden déposer; envoyer; expédier; fournir; livrer; porter; remettre; émettre conduire; diffuser; envoyer à; expédier à; radiodiffuser; tenir le volant; transmettre; émaner; émettre; être au volant
zich iets verschaffen fournir; se procurer

Synoniemen voor "fournir":


Wiktionary: fournir

fournir fournir
verb
  1. voor de aanvoer van iets zorg dragen
  2. benodigdheden beschikbaar maken
Cross Translation:
FromToVia
• fournir → voorzien; uitrusten ↔ ausstatten — etwas bestücken
• fournir → verzorgen; zorgen ↔ versorgen — (transitiv) jemandem oder einer Sache Nötiges zuführen
• fournir → voorzien ↔ provide — to give what is needed or desired







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0761 seconde
Page rendered in 1.0 seconds