Frans

Uitgebreide vertaling voor vide (Frans) in het Nederlands

vide:

vide bijvoeglijk naamwoord

  1. vide (libre)
    vrij; loos; zonder taak
  2. vide (vacant; désert; non occupé)
    ledig; leeg; onbezet
    • ledig bijvoeglijk naamwoord
    • leeg bijvoeglijk naamwoord
    • onbezet bijvoeglijk naamwoord
  3. vide (vacant; vierge; non rempli; non occupé)
    leeg; inhoudsloos
  4. vide
    luchtledig; vacuum
  5. vide (vacant; non-bâti; ouvert; )
    onbebouwd

vide [le ~] zelfstandig naamwoord

  1. le vide
    de spouw
    • spouw [de ~] zelfstandig naamwoord
  2. le vide (lacune; manque; hiatus; défaut)
    de lacune; de leegte; de leemte
    • lacune [de ~] zelfstandig naamwoord
    • leegte [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • leemte [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  3. le vide (vacuité)
    de leegte; de ledigheid
    • leegte [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • ledigheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  4. le vide (fuite; trou; ouverture; petit trou)
    de lek; het lekken
    • lek [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • lekken [het ~] zelfstandig naamwoord
  5. le vide (néant)
    niets
    • niets [znw.] zelfstandig naamwoord
  6. le vide (hiatus; lacune)
    de hiaat; de gaping
    • hiaat [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • gaping [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  7. le vide (cavité; creux)
    de leegheid; de voosheid; de holheid
    • leegheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • voosheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • holheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  8. le vide (espace vide; vacuum; espace sous-vide)
    luchtledige ruimte; het vacuüm

Vertaal Matrix voor vide:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gaping hiatus; lacune; vide
hiaat hiatus; lacune; vide
holheid cavité; creux; vide
lacune défaut; hiatus; lacune; manque; vide
ledigheid vacuité; vide
leegheid cavité; creux; vide
leegte défaut; hiatus; lacune; manque; vacuité; vide
leemte défaut; hiatus; lacune; manque; vide
lek fuite; ouverture; petit trou; trou; vide fuite; fuite d'eau
lekken fuite; ouverture; petit trou; trou; vide
luchtledige ruimte espace sous-vide; espace vide; vacuum; vide
niets néant; vide
spouw vide
vacuüm espace sous-vide; espace vide; vacuum; vide
voosheid cavité; creux; vide
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
lekken se dégonfler
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
inhoudsloos non occupé; non rempli; vacant; vide; vierge banal; creux; vide de sens
ledig désert; non occupé; vacant; vide
leeg désert; non occupé; non rempli; vacant; vide; vierge banal; creux; d'un air inexpressif; d'une manière inexpressive; impénétrable; inexpressif; inoccupé; insondable; inutilement; non occupé; sans effet; sans expression; vainement; vide de sens
lek crevé; non étanche; percé
loos libre; vide inoccupé; inutilement; non occupé; perdu; vainement
luchtledig vide
onbebouwd désert; non-bâti; non-occupé; ouvert; ouvertement; vacant; vide
onbezet désert; non occupé; vacant; vide
vrij libre; vide carrément; débridé; déréglé; effréné; en liberté; franc; franche; franchement; indiscipliné; indomptable; ingouvernable; irrépressible; libre; ouvert; sans discipline; sans détours; sans frein
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
niets ne rien; rien
vacuum vide
zonder taak libre; vide

Synoniemen voor "vide":


Wiktionary: vide

vide
adjective
  1. Qui ne contenir rien ; qui est totalement dépourvoir de.
noun
  1. espace vide.
vide
adjective
  1. zonder geld of andere bezittingen
  2. zonder inhoud
noun
  1. materievrije ruimte

Cross Translation:
FromToVia
vide leegte emptiness — the state or feeling of being empty
vide leeg empty — devoid of content
vide hol hollow — having an empty space inside
vide leeg vacant — not occupied
vide vacuüm vacuum — region of space that contains no matter
vide vacuüm; leegte void — An empty space; a vacuum
vide leemte; opening; hiaat; lacune Lücke — Stelle, an der etwas fehlt, das dort sein sollte
vide vacuüm Vakuumtechnisch: (fast) luftleerer Raum

vidé:


Synoniemen voor "vidé":


vide vorm van vider:

vider werkwoord (vide, vides, vidons, videz, )

  1. vider (débourrer; enlever; emporter; )
    legen; leegmaken; leeghalen; ledigen
    • legen werkwoord
    • leegmaken werkwoord (maak leeg, maakt leeg, maakte leeg, maakten leeg, leeggemaakt)
    • leeghalen werkwoord (haal leeg, haalt leeg, haalde leeg, haalden leeg, leeggehaald)
    • ledigen werkwoord (ledig, ledigt, ledigde, ledigden, geledigd)
  2. vider (verser; déverser; arroser)
    schenken; gieten; uitstorten
    • schenken werkwoord (schenk, schenkt, schonk, schonken, geschonken)
    • gieten werkwoord (giet, giette, gietten, gegoten)
    • uitstorten werkwoord (stort uit, stortte uit, stortten uit, uitgestort)
  3. vider (tirailler; exploiter; dévaliser)
    plunderen; uitzuigen; uitknijpen; leeghalen; uitpersen
    • plunderen werkwoord (plunder, plundert, plunderde, plunderden, geplunderd)
    • uitzuigen werkwoord (zuig uit, zuigt uit, zoog uit, zogen uit, uitgezogen)
    • uitknijpen werkwoord (knijp uit, knijpt uit, kneep uit, knepen uit, uitgeknepen)
    • leeghalen werkwoord (haal leeg, haalt leeg, haalde leeg, haalden leeg, leeggehaald)
    • uitpersen werkwoord (pers uit, perst uit, perste uit, persten uit, uitgeperst)
  4. vider (enlever; retirer; sortir; évacuer)
    uithalen; leeghalen; leegmaken; ledigen
    • uithalen werkwoord (haal uit, haalt uit, haalde uit, haalden uit, uitgehaald)
    • leeghalen werkwoord (haal leeg, haalt leeg, haalde leeg, haalden leeg, leeggehaald)
    • leegmaken werkwoord (maak leeg, maakt leeg, maakte leeg, maakten leeg, leeggemaakt)
    • ledigen werkwoord (ledig, ledigt, ledigde, ledigden, geledigd)
  5. vider (piller)
    plunderen; leegroven; leegplunderen; leegstelen
    • plunderen werkwoord (plunder, plundert, plunderde, plunderden, geplunderd)
    • leegroven werkwoord
    • leegplunderen werkwoord (plunder leeg, plundert leeg, plunderde leeg, plunderden leeg, leeggeplunderd)
    • leegstelen werkwoord (steel leeg, steelt leeg, stal leeg, stalen leeg, leeggestolen)
  6. vider (décharger; débarquer)
    lossen; uitladen
    • lossen werkwoord (los, lost, loste, losten, gelost)
    • uitladen werkwoord (laad uit, laadt uit, laadde uit, laadden uit, uitgeladen)
  7. vider (boire; se vider; verser; )
    leegmaken; opdrinken; ledigen; uitdrinken; leegdrinken
    • leegmaken werkwoord (maak leeg, maakt leeg, maakte leeg, maakten leeg, leeggemaakt)
    • opdrinken werkwoord (drink op, drinkt op, dronk op, dronken op, opgedronken)
    • ledigen werkwoord (ledig, ledigt, ledigde, ledigden, geledigd)
    • uitdrinken werkwoord (drink uit, drinkt uit, dronk uit, dronken uit, uitgedronken)
    • leegdrinken werkwoord (drink leeg, drinkt leeg, dronk leeg, dronken leeg, leeggedronken)
  8. vider (pomper)
    uitpompen; leegpompen
    • uitpompen werkwoord (pomp uit, pompt uit, pompte uit, pompten uit, uitgepompt)
    • leegpompen werkwoord (pomp leeg, pompt leeg, pompte leeg, pompten leeg, leeggepompt)
  9. vider (déverser; décharger)
    leegstorten
    • leegstorten werkwoord (stort leeg, stortte leeg, stortten leeg, leeggestort)
  10. vider (finir; épuiser; user; )
    opmaken; opkrijgen; opgebruiken
    • opmaken werkwoord (maak op, maakt op, maakte op, maakten op, opgemaakt)
    • opkrijgen werkwoord (krijg op, krijgt op, kreeg op, kregen op, opgekregen)
    • opgebruiken werkwoord (gebruik op, gebruikt op, gebruikte op, gebruikten op, opgebruikt)
  11. vider (déverser; décharger; verser; débarrasser)
    ledigen; uitgieten; leeggieten; leegmaken
    • ledigen werkwoord (ledig, ledigt, ledigde, ledigden, geledigd)
    • uitgieten werkwoord (giet uit, goot uit, goten uit, uitgegoten)
    • leeggieten werkwoord (giet leeg, goot leeg, goten leeg, leeggegoten)
    • leegmaken werkwoord (maak leeg, maakt leeg, maakte leeg, maakten leeg, leeggemaakt)
  12. vider (verser; débarrasser; déverser; )
    uitschenken
    • uitschenken werkwoord (schenk uit, schenkt uit, schonk uit, schonken uit, uitgeschonken)
  13. vider (éjecter; flanquer à la porte; exclure; jeter dehors; expulser)
    uitgooien; uitwerpen
    • uitgooien werkwoord (gooi uit, gooit uit, gooide uit, gooiden uit, uitgegooid)
    • uitwerpen werkwoord (werp uit, werpt uit, wierp uit, wierpen uit, uitgeworpen)

Conjugations for vider:

Présent
  1. vide
  2. vides
  3. vide
  4. vidons
  5. videz
  6. vident
imparfait
  1. vidais
  2. vidais
  3. vidait
  4. vidions
  5. vidiez
  6. vidaient
passé simple
  1. vidai
  2. vidas
  3. vida
  4. vidâmes
  5. vidâtes
  6. vidèrent
futur simple
  1. viderai
  2. videras
  3. videra
  4. viderons
  5. viderez
  6. videront
subjonctif présent
  1. que je vide
  2. que tu vides
  3. qu'il vide
  4. que nous vidions
  5. que vous vidiez
  6. qu'ils vident
conditionnel présent
  1. viderais
  2. viderais
  3. viderait
  4. viderions
  5. videriez
  6. videraient
passé composé
  1. ai vidé
  2. as vidé
  3. a vidé
  4. avons vidé
  5. avez vidé
  6. ont vidé
divers
  1. vide!
  2. videz!
  3. vidons!
  4. vidé
  5. vidant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor vider:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gieten averse; pluie battante; pluie torrentielle
leeggieten acte de vider; vidage
leegmaken décharge; déchargement
lossen décharge; déchargement
opmaken edition; mise en page; rédaction
uitgieten acte de vider; vidage
uitladen décharge; déchargement
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gieten arroser; déverser; verser; vider pleuvoir à flots; pleuvoir à sceaux; pleuvoir à torrents; pleuvoir à verse
ledigen achever; boire; débarrasser; débourrer; décharger; dégarnir; déverser; emporter; enlever; finir; retirer; se vider; sortir; terminer; verser; vider; évacuer
leegdrinken achever; boire; débarrasser; finir; se vider; terminer; verser; vider
leeggieten débarrasser; décharger; déverser; verser; vider
leeghalen débourrer; dégarnir; dévaliser; emporter; enlever; exploiter; finir; retirer; sortir; tirailler; vider; évacuer
leegmaken achever; boire; débarrasser; débourrer; décharger; dégarnir; déverser; emporter; enlever; finir; retirer; se vider; sortir; terminer; verser; vider; évacuer
leegplunderen piller; vider dépouiller; dévaliser; piller; voler
leegpompen pomper; vider
leegroven piller; vider
leegstelen piller; vider barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter
leegstorten décharger; déverser; vider
legen débourrer; dégarnir; emporter; enlever; finir; vider; évacuer
lossen débarquer; décharger; vider débarquer; décharger
opdrinken achever; boire; débarrasser; finir; se vider; terminer; verser; vider
opgebruiken brûler; consumer; finir; flamber; manger; user; vider; épuiser
opkrijgen brûler; consumer; finir; flamber; manger; user; vider; épuiser
opmaken brûler; consumer; finir; flamber; manger; user; vider; épuiser claquer son argent; consommer; consumer; digérer; décorer; dépenser; dépenser follement; embellir; farder; garnir; garnir des plats; gaspiller; maquiller; mettre en page; orner; parer; s'apprêter pour; se consumer; se corroder; se maquiller; se préparer; user; utiliser
plunderen dévaliser; exploiter; piller; tirailler; vider barboter; chiper; choper; dépouiller; dérober; dévaliser; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter
schenken arroser; déverser; verser; vider accorder; ajouter en versant; avantager; céder; distribuer; donner; donner cadeau; faire présent de; faire un don; favoriser; fournir; gratifier; livrer; offrir; passer; privilégier; procurer; remettre; remettre en versant; remplir les verres à nouveau; verser; verser encore un peu
uitdrinken achever; boire; débarrasser; finir; se vider; terminer; verser; vider
uitgieten débarrasser; décharger; déverser; verser; vider
uitgooien exclure; expulser; flanquer à la porte; jeter dehors; vider; éjecter
uithalen enlever; retirer; sortir; vider; évacuer curer; débrancher; débrayer; déconnecter; découdre; défaire; dégager; dégrafer; dénouer; détacher; dételer; dévisser; enlever; enlever le fumier de; fabriquer; ficher; manigancer; nettoyer; nettoyer à fond; relever; retirer; sortir
uitknijpen dévaliser; exploiter; tirailler; vider exprimer; pincer; presser; éteindre
uitladen débarquer; décharger; vider
uitpersen dévaliser; exploiter; tirailler; vider presser; pressurer
uitpompen pomper; vider
uitschenken boire; débarrasser; décharger; déverser; se vider; verser; vider; évacuer
uitstorten arroser; déverser; verser; vider
uitwerpen exclure; expulser; flanquer à la porte; jeter dehors; vider; éjecter décharger; dégager; déporter; déverser; excréter; éjecter; évacuer
uitzuigen dévaliser; exploiter; tirailler; vider sucer

Synoniemen voor "vider":


Wiktionary: vider

vider
verb
  1. de inhoud volledig verwijderen

Cross Translation:
FromToVia
vider opruimen; leegmaken; afbreken deplete — to empty or unload
vider legen; leegmaken empty — to make empty
vider uithalen gut — To eviscerate

évidée:


Synoniemen voor "évidée":


Verwante vertalingen van vide