Overzicht
Frans naar Nederlands: Meer gegevens...
-
tendre:
- zacht; zacht aanvoelend; zachtaardig; goedhartig; mild; welwillend; clement; mak; fijngevoelig; teerbesnaard; fijnzinnig; teergevoelig; diep; intens; innig; liefderijk; liefdevol; sentimenteel; gevoelig; gevoelvol; delicaat; kwetsbaar; teder; frèle; teer; tenger; fijn; broos; fragiel; iel; zwak; breekbaar; slank; dun; fijngebouwd; rank; liefhebbend; weekhartig; teerhartig; vergevingsgezind; genadig; verzoenend; lichtgebouwd
- spannen; opspannen; aanreiken; geven; reiken; aangeven; oprekken; rekken; strak maken
-
étendre:
- uitbreiden; expanderen; verruimen; vermeerderen; verwijden; uitbouwen; verbreiden; uitdijen; openen; vergroten; talrijker maken; aanreiken; geven; reiken; aangeven; uitrekken; verlengen; spannen; opspannen; verbreden; breder maken; verdiepen; uithangen; naar buiten hangen; verspreiden; rondstrooien; verdeler; uitzaaien; uitzenden; verbreider; verstrooien; uitspreiden; klaar leggen; oprekken; rekken; uitzwellen; ontvouwen; uitklappen; uitslaan; uitvouwen; openspreiden; openvouwen; uitsmeren
- tendre à:
-
Wiktionary:
- tendre → nauwer aanhalen, opwinden, spannen, strekken, uitrekken
- tendre → mals
- tendre → indienen, gevoelig, zacht, mals, lief
- étendre → smeren, besmeren, doorsmeren, spreiden, ontvouwen, uitspreiden, uitbouwen, uitbreiden, vergroten, afwikkelen, ontrollen, uitrollen, ophouden, rekken, strekken, uitsteken, uitstrekken, verdunnen, versnijden, verwateren
- étendre → zalven, verspreiden, verbreiden, uitbreiden, verbreden, vergroten, verwijden, strekken
Frans
Uitgebreide vertaling voor tendre (Frans) in het Nederlands
tendre:
-
tendre (moelleux; doux; doucement; velouté)
-
tendre (doux; bénin; clément)
zacht; zachtaardig; goedhartig; mild; welwillend; clement; mak-
zacht bijvoeglijk naamwoord
-
zachtaardig bijvoeglijk naamwoord
-
goedhartig bijvoeglijk naamwoord
-
mild bijvoeglijk naamwoord
-
welwillend bijvoeglijk naamwoord
-
clement bijvoeglijk naamwoord
-
mak bijvoeglijk naamwoord
-
-
tendre (sensible; exquis; subtil; fin; délicat; plein de délicatesse)
fijngevoelig; teerbesnaard; fijnzinnig; teergevoelig-
fijngevoelig bijvoeglijk naamwoord
-
teerbesnaard bijvoeglijk naamwoord
-
fijnzinnig bijvoeglijk naamwoord
-
teergevoelig bijvoeglijk naamwoord
-
-
tendre (profond; profondément; creux; sincère; tendrement)
-
tendre (amoureux; avec tendresse; amoureuse)
-
tendre (sentimental; sensitif; sentimentalement)
sentimenteel; gevoelig; gevoelvol-
sentimenteel bijvoeglijk naamwoord
-
gevoelig bijvoeglijk naamwoord
-
gevoelvol bijvoeglijk naamwoord
-
-
tendre (frêle; fragile; délicat; tendrement)
delicaat; kwetsbaar; teder; frèle; teer; tenger; fijngevoelig; fijn; broos; fragiel; iel; zwak; breekbaar-
delicaat bijvoeglijk naamwoord
-
kwetsbaar bijvoeglijk naamwoord
-
teder bijvoeglijk naamwoord
-
frèle bijvoeglijk naamwoord
-
teer bijvoeglijk naamwoord
-
tenger bijvoeglijk naamwoord
-
fijngevoelig bijvoeglijk naamwoord
-
fijn bijvoeglijk naamwoord
-
broos bijvoeglijk naamwoord
-
fragiel bijvoeglijk naamwoord
-
iel bijvoeglijk naamwoord
-
zwak bijvoeglijk naamwoord
-
breekbaar bijvoeglijk naamwoord
-
-
tendre (de taille fine; frêle; mince; fin; gracile; svelte; maigrichon; fragile; maigre; finement)
-
tendre (affectueux; affectueuse; tendrement)
liefhebbend-
liefhebbend bijvoeglijk naamwoord
-
-
tendre (sensible; compatissant)
-
tendre (indulgent; bénin; clément; miséricordieux; doux; apaisant)
vergevingsgezind; genadig; verzoenend; clement-
vergevingsgezind bijvoeglijk naamwoord
-
genadig bijvoeglijk naamwoord
-
verzoenend bijvoeglijk naamwoord
-
clement bijvoeglijk naamwoord
-
-
tendre (de taille fine; fin; mince; maigre; fine; svelte)
tendre werkwoord (tends, tend, tendons, tendez, tendent, tendais, tendait, tendions, tendiez, tendaient, tendis, tendit, tendîmes, tendîtes, tendirent, tendrai, tendras, tendra, tendrons, tendrez, tendront)
Conjugations for tendre:
Présent
- tends
- tends
- tend
- tendons
- tendez
- tendent
imparfait
- tendais
- tendais
- tendait
- tendions
- tendiez
- tendaient
passé simple
- tendis
- tendis
- tendit
- tendîmes
- tendîtes
- tendirent
futur simple
- tendrai
- tendras
- tendra
- tendrons
- tendrez
- tendront
subjonctif présent
- que je tende
- que tu tendes
- qu'il tende
- que nous tendions
- que vous tendiez
- qu'ils tendent
conditionnel présent
- tendrais
- tendrais
- tendrait
- tendrions
- tendriez
- tendraient
passé composé
- ai tendu
- as tendu
- a tendu
- avons tendu
- avez tendu
- ont tendu
divers
- tends!
- tendez!
- tendons!
- tendu
- tendant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles
Vertaal Matrix voor tendre:
Synoniemen voor "tendre":
Wiktionary: tendre
tendre vorm van étendre:
étendre werkwoord (étends, étend, étendons, étendez, étendent, étendais, étendait, étendions, étendiez, étendaient, étendis, étendit, étendîmes, étendîtes, étendirent, étendrai, étendras, étendra, étendrons, étendrez, étendront)
-
étendre (élargir; développer; agrandir; grossir; lever; évaser; gonfler; enfler; construire; rajouter une aile; se dilater; construire en plus; prendre du poids; s'amplifier; s'enfler; prendre de l'ampleur; prendre de l'expansion)
uitbreiden; expanderen; verruimen; vermeerderen; verwijden; uitbouwen; verbreiden; uitdijen; openen-
expanderen werkwoord
-
étendre (amplifier; agrandir; élargir; augmenter; grossir)
-
étendre (donner; remettre; passer; tendre)
-
étendre (rallonger; allonger; prolonger; étirer; s'étirer; s'élargir)
-
étendre (tendre)
-
étendre (élargir)
-
étendre (approfondir; creuser; élargir)
-
étendre (nicher; se trouver; pendre)
-
étendre (répandre; diffuser; disperser; épandre; étaler; éparpiller; propager)
verspreiden; rondstrooien; verdeler; uitzaaien; uitzenden; verbreiden; verbreider; verstrooien-
verdeler werkwoord
-
verbreider werkwoord
-
verstrooien werkwoord
-
étendre (préparer; déployer; étaler; répandre)
-
étendre (étirer; tendre; serrer)
-
étendre (enfler; gonfler; étaler; grossir; se dilater; s'amplifier; se gonfler; s'enfler; bouffir)
-
étendre (déplier; dérouler; se déplier; déployer; étaler; plier)
ontvouwen; uitspreiden; uitklappen; uitslaan; uitvouwen; openspreiden; openvouwen-
openspreiden werkwoord
-
étendre (échelonner; étaler)
Conjugations for étendre:
Présent
- étends
- étends
- étend
- étendons
- étendez
- étendent
imparfait
- étendais
- étendais
- étendait
- étendions
- étendiez
- étendaient
passé simple
- étendis
- étendis
- étendit
- étendîmes
- étendîtes
- étendirent
futur simple
- étendrai
- étendras
- étendra
- étendrons
- étendrez
- étendront
subjonctif présent
- que j'étende
- que tu étendes
- qu'il étende
- que nous étendions
- que vous étendiez
- qu'ils étendent
conditionnel présent
- étendrais
- étendrais
- étendrait
- étendrions
- étendriez
- étendraient
passé composé
- ai étendu
- as étendu
- a étendu
- avons étendu
- avez étendu
- ont étendu
divers
- étends!
- étendez!
- étendons!
- étendu
- étendant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles
Vertaal Matrix voor étendre:
Synoniemen voor "étendre":
Wiktionary: étendre
étendre
Cross Translation:
verb
étendre
-
Traductions à trier suivant le sens
- étendre → smeren; besmeren; doorsmeren; spreiden; ontvouwen; uitspreiden; uitbouwen; uitbreiden; vergroten; afwikkelen; ontrollen; uitrollen; ophouden; rekken; strekken; uitsteken; uitstrekken; verdunnen; versnijden; verwateren
verb
-
iets een groter oppervlak laten innemen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• étendre | → zalven | ↔ anoint — to smear or rub over with oil or an unctuous substance |
• étendre | → verspreiden; verbreiden | ↔ spread — (transitive) to disseminate, make known or present |
• étendre | → verspreiden; uitbreiden; verbreden; vergroten; verwijden | ↔ spread — (intransitive) to take up a larger area, expand |
• étendre | → strekken | ↔ stretch — lengthen by pulling |
tendre à:
-
tendre à (avoir tendance à; pencher; recourber; plier; fléchir; courber; s'incliner)
-
tendre à (avoir tendance à)
Vertaal Matrix voor tendre à:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
zwemen | brins; ombres; pointes; pruines; traces; voiles | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
neigen | avoir tendance à; courber; fléchir; pencher; plier; recourber; s'incliner; tendre à | |
overhellen | avoir tendance à; courber; fléchir; pencher; plier; recourber; s'incliner; tendre à | s'incliner; se pencher |
overhellen tot een denkwijze | avoir tendance à; courber; fléchir; pencher; plier; recourber; s'incliner; tendre à | |
tenderen naar | avoir tendance à; courber; fléchir; pencher; plier; recourber; s'incliner; tendre à | |
toeneigen | avoir tendance à; tendre à | |
zwemen | avoir tendance à; tendre à |