Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Zoek: sorte

Franse en Nederlandse zoekresultaten voor: sorte

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. sorte:
  2. sortir:
  3. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor sorte (Frans) in het Nederlands

sorte:

sorte [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la sorte (genre; nature)
    de soort; de aard
    • soort [de ~] zelfstandig naamwoord
    • aard [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. la sorte (genre; type; catégorie; )
    de soort; het type; het genre; de slag
    • soort [de ~] zelfstandig naamwoord
    • type [het ~] zelfstandig naamwoord
    • genre [het ~] zelfstandig naamwoord
    • slag [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  3. la sorte (subdivision; catégorie; classe; )
    de klasse; de onderverdeling; de aard
    • klasse [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • onderverdeling [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • aard [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  4. la sorte (classe sociale; rang; ordre; classe; groupe social)
    maatschappelijke klasse; de klasse; de stand; de rang; de orde; de slag
    • maatschappelijke klasse [znw.] zelfstandig naamwoord
    • klasse [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • stand [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • rang [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • orde [de ~] zelfstandig naamwoord
    • slag [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor sorte:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aard catégorie; classe; espèce; genre; nature; sorte; subdivision; type buste; caractère; nature; poitrine; tempérament; âme
genre catégorie; classe; espèce; genre; sorte; subdivision; type genre
klasse catégorie; classe; classe sociale; espèce; genre; groupe social; ordre; rang; sorte; subdivision; type catégorie; classe; classe d'objets; niveau
maatschappelijke klasse classe; classe sociale; groupe social; ordre; rang; sorte classe sociale
onderverdeling catégorie; classe; espèce; genre; sorte; subdivision; type
orde classe; classe sociale; groupe social; ordre; rang; sorte amicale; association; cercle; club; consigne; discipline; guilde; guilde de métier; ordre; prescription; regle; règlement; règles; régularité; société; soumission; union des artisans
rang classe; classe sociale; groupe social; ordre; rang; sorte arrangement; classement; degré; gradation; grade; hiérarchie; mise en ordre; niveau; ordonnance; ordre; ordre de préséance; position; rang; titre; échelle; échelon
slag catégorie; classe; classe sociale; espèce; genre; groupe social; ordre; rang; sorte; subdivision; type bataille; bataille rangée; claque; combat; contrecoup; coup; coup de poing; déception; désillusion; espèce; genre; guerre; lutte; race; torgnole; tuile; variété
soort catégorie; classe; espèce; genre; nature; sorte; subdivision; type espèce; genre; race; variété
stand classe; classe sociale; groupe social; ordre; rang; sorte attitude; boutique de foire; couche; degré; gradation; mesure; niveau; norme; plan; posture; stand; tenue; étal
type catégorie; classe; espèce; genre; sorte; subdivision; type air; allure; apparence; aspect; extérieur; figure; forme; mine; physique; type
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
klasse classe

Synoniemen voor "sorte":


Wiktionary: sorte

sorte
noun
  1. Espèce, genre
sorte
noun
  1. een groep voorwerpen die een bepaald aantal kenmerken gemeenschappelijk heeft en zich daarin onderscheidt van overeenkomstige groepen
Cross Translation:
FromToVia
• sorte → genre; categorie; ras; soort; type ↔ kind — type, race, category

sorte vorm van sortir:

sortir werkwoord (sors, sort, sortons, sortez, )

  1. sortir (faire la java; faire la fête; faire la noce)
    uitgaan; stappen; de hort op gaan
    • uitgaan werkwoord (ga uit, gaat uit, ging uit, gingen uit, uitgegaan)
    • stappen werkwoord (stap, stapt, stapte, stapten, gestapt)
    • de hort op gaan werkwoord
  2. sortir (partir; abandonner; quitter; )
    vertrekken; verlaten; heengaan
    • vertrekken werkwoord (vertrek, vertrekt, vertrok, vertrokken, vertrokken)
    • verlaten werkwoord (verlaat, verliet, verlieten, verlaten)
    • heengaan werkwoord (ga heen, gaat heen, ging heen, gingen heen, heengegaan)
  3. sortir (en sortir; sortir de)
    eruit gaan
    • eruit gaan werkwoord (ga eruit, gaat eruit, ging eruit, gingen eruit, eruit gegaan)
  4. sortir (vider; enlever; retirer; évacuer)
    uithalen; leeghalen; leegmaken; ledigen
    • uithalen werkwoord (haal uit, haalt uit, haalde uit, haalden uit, uitgehaald)
    • leeghalen werkwoord (haal leeg, haalt leeg, haalde leeg, haalden leeg, leeggehaald)
    • leegmaken werkwoord (maak leeg, maakt leeg, maakte leeg, maakten leeg, leeggemaakt)
    • ledigen werkwoord (ledig, ledigt, ledigde, ledigden, geledigd)
  5. sortir (enlever; relever; retirer)
    uithalen; loshalen
    • uithalen werkwoord (haal uit, haalt uit, haalde uit, haalden uit, uitgehaald)
    • loshalen werkwoord
  6. sortir (enlever; relever)
    uithalen; naar buiten halen
  7. sortir (saillir)
    uitpuilen; puilen
    • uitpuilen werkwoord (puil uit, puilt uit, puilde uit, puilden uit, uitgepuild)
    • puilen werkwoord (puil, puilt, puilde, puilden, gepuild)
  8. sortir (mettre au jour; déterrer)
    te voorschijn halen; voor de dag halen
  9. sortir
    uitgeven

Conjugations for sortir:

Présent
  1. sors
  2. sors
  3. sort
  4. sortons
  5. sortez
  6. sortent
imparfait
  1. sortais
  2. sortais
  3. sortait
  4. sortions
  5. sortiez
  6. sortaient
passé simple
  1. sortis
  2. sortis
  3. sortit
  4. sortîmes
  5. sortîtes
  6. sortirent
futur simple
  1. sortirai
  2. sortiras
  3. sortira
  4. sortirons
  5. sortirez
  6. sortiront
subjonctif présent
  1. que je sorte
  2. que tu sortes
  3. qu'il sorte
  4. que nous sortions
  5. que vous sortiez
  6. qu'ils sortent
conditionnel présent
  1. sortirais
  2. sortirais
  3. sortirait
  4. sortirions
  5. sortiriez
  6. sortiraient
passé composé
  1. suis sorti
  2. es sorti
  3. est sorti
  4. sommes sortis
  5. êtes sortis
  6. sont sortis
divers
  1. sors!
  2. sortez!
  3. sortons!
  5. sorti
  6. sortant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

sortir

  1. sortir (s'écouler)
    uitkomen; uitstromen

Vertaal Matrix voor sortir:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
heengaan départ; fait de s'en aller
leegmaken décharge; déchargement
stappen démarches; marches; pas
uitgeven publication
verlaten abandon; disparition
vertrekken chambre; chambres; démission; départ; fait de s'en aller; pièce
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
de hort op gaan faire la fête; faire la java; faire la noce; sortir
eruit gaan en sortir; sortir; sortir de
heengaan abandonner; abdiquer; démissionner; partir; quitter; s'en aller; se désaffilier; se retirer; sortir abandonner; abdiquer; agoniser; crever; dissoudre; décomposer; décéder; défaire; délier; détacher; embarquer; faire bagage; mourir; partir; prendre la mer; prendre le large; périr; quitter; quitter le port; rendre l'âme; s'absenter; s'en aller; s'endormir; s'éloigner; subdiviser; trépasser; être tué
ledigen enlever; retirer; sortir; vider; évacuer achever; boire; débarrasser; débourrer; décharger; dégarnir; déverser; emporter; enlever; finir; se vider; terminer; verser; vider; évacuer
leeghalen enlever; retirer; sortir; vider; évacuer débourrer; dégarnir; dévaliser; emporter; enlever; exploiter; finir; tirailler; vider; évacuer
leegmaken enlever; retirer; sortir; vider; évacuer achever; boire; débarrasser; débourrer; décharger; dégarnir; déverser; emporter; enlever; finir; se vider; terminer; verser; vider; évacuer
loshalen enlever; relever; retirer; sortir
naar buiten halen enlever; relever; sortir
puilen saillir; sortir
stappen faire la fête; faire la java; faire la noce; sortir avancer; se mouvoir
te voorschijn halen déterrer; mettre au jour; sortir
uitgaan faire la fête; faire la java; faire la noce; sortir
uitgeven sortir dépenser; lancer; publier; éditer
uithalen enlever; relever; retirer; sortir; vider; évacuer curer; débrancher; débrayer; déconnecter; découdre; défaire; dégager; dégrafer; dénouer; détacher; dételer; dévisser; enlever le fumier de; fabriquer; ficher; manigancer; nettoyer; nettoyer à fond
uitkomen apparaître; arriver à propos; boucler son budget; convenir; germer; naître de; paraître; pousser; prendre sa source; s'en sortir; s'en tirer; s'ébruiter; se confirmer; se montrer; se présenter; se réaliser; tomber à propos; être apte à; être bon; être convenable
uitpuilen saillir; sortir
uitstromen déverser ses eaux dans; se jeter dans
verlaten abandonner; abdiquer; démissionner; partir; quitter; s'en aller; se désaffilier; se retirer; sortir abandonner; embarquer; faire bagage; partir; prendre la mer; prendre le large; quitter; quitter le port; s'absenter; s'en aller; s'éloigner
vertrekken abandonner; abdiquer; démissionner; partir; quitter; s'en aller; se désaffilier; se retirer; sortir abandonner; dissoudre; décomposer; défaire; délier; détacher; partir; quitter; s'en aller; s'envoler; subdiviser
voor de dag halen déterrer; mettre au jour; sortir
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
verlaten abandonné; délaissé; désolé
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
uitkomen s'écouler; sortir
uitstromen s'écouler; sortir

Synoniemen voor "sortir":


Wiktionary: sortir

sortir
verb
  1. naar buiten gaan
  2. uit een verpakking halen
Cross Translation:
FromToVia
• sortir → vertrekken; uitgaan ↔ exit — go out
• sortir → naar buiten gaan ↔ go out — to leave, especially a building
• sortir → uitgaan ↔ go out — to leave one's abode to go to public places
• sortir → verlaten ↔ verlassen — einen Ort verlassen: weggehen, sich entfernen

Verwante vertalingen van sorte







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1066 seconde
Page rendered in 1.0 seconds