Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Zoek: manque

Franse en Nederlandse zoekresultaten voor: manque

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. manque:
  2. manquer:
  3. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor manque (Frans) in het Nederlands

manque:

manque [le ~] zelfstandig naamwoord

  1. le manque (défaut; misère; pénurie; besoin)
    het gebrek; het gemis
    • gebrek [het ~] zelfstandig naamwoord
    • gemis [het ~] zelfstandig naamwoord
  2. le manque (déficit; insuffisance; pénurie; )
    de deficit; het tekort
    • deficit [de ~] zelfstandig naamwoord
    • tekort [het ~] zelfstandig naamwoord
  3. le manque (pénurie; besoin; déficience; )
    de schaarste; het gebrek; de schaarsheid; het tekort; de krapte
    • schaarste [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • gebrek [het ~] zelfstandig naamwoord
    • schaarsheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • tekort [het ~] zelfstandig naamwoord
    • krapte [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  4. le manque (handicap; infirmité)
    de handicap; het gebrek; het lichaamsgebrek
  5. le manque (défaut; déficit; impuissance; )
    het gebrek; de zwakheid; het manco
    • gebrek [het ~] zelfstandig naamwoord
    • zwakheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • manco [het ~] zelfstandig naamwoord
  6. le manque (lacune; vide; hiatus; défaut)
    de lacune; de leegte; de leemte
    • lacune [de ~] zelfstandig naamwoord
    • leegte [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • leemte [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  7. le manque (déficit; défaillance; insuffisance; défaut; pénurie)
    het gebrek; het tekort; het manco
    • gebrek [het ~] zelfstandig naamwoord
    • tekort [het ~] zelfstandig naamwoord
    • manco [het ~] zelfstandig naamwoord

manque [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la manque (handicap; défaut; anomalie; imperfection; infirmité)
    de handicap; de afwijking; het gebrek
    • handicap [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • afwijking [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • gebrek [het ~] zelfstandig naamwoord
  2. la manque (défaut; erreur)
    het gebrek; de fout; de feil
    • gebrek [het ~] zelfstandig naamwoord
    • fout [de ~] zelfstandig naamwoord
    • feil [de ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor manque:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afwijking anomalie; défaut; handicap; imperfection; infirmité; manque aberration; écart
deficit carence; disette; défaut; défiance; déficit; insuffisance; manque; pénurie
feil défaut; erreur; manque défaut; errance; erreur; faute; imperfection
fout défaut; erreur; manque avarie; bogue; bévue; coup manqué; coup raté; dommage; défaillance; défaut; dérangement; errance; erreur; faute; faux pas; gaffe; imperfection; lapsus; méprise; panne; égarement
gebrek absence; anomalie; besoin; disette; défaillance; défaut; déficience; déficit; erreur; faiblesse; frugalité; handicap; imperfection; impuissance; infirmité; infortune; insuffisance; lacune; manque; misère; pauvreté; pénurie; rareté; sensibilité avarie; besoin; dommage; défaut; dérangement; misère; panne; pauvreté
gemis besoin; défaut; manque; misère; pénurie
handicap anomalie; défaut; handicap; imperfection; infirmité; manque
krapte absence; besoin; disette; déficience; déficit; frugalité; infortune; manque; misère; pauvreté; pénurie; rareté
lacune défaut; hiatus; lacune; manque; vide
leegte défaut; hiatus; lacune; manque; vide vacuité; vide
leemte défaut; hiatus; lacune; manque; vide
lichaamsgebrek handicap; infirmité; manque
manco défaillance; défaut; déficit; faiblesse; impuissance; insuffisance; lacune; manque; pénurie; sensibilité
schaarsheid absence; besoin; disette; déficience; déficit; frugalité; infortune; manque; misère; pauvreté; pénurie; rareté
schaarste absence; besoin; disette; déficience; déficit; frugalité; infortune; manque; misère; pauvreté; pénurie; rareté pénurie
tekort absence; besoin; carence; disette; défaillance; défaut; défiance; déficience; déficit; frugalité; infortune; insuffisance; manque; misère; pauvreté; pénurie; rareté dette; dette auprès de la banque; doit; débit; découvert; déficit
zwakheid défaut; déficit; faiblesse; impuissance; lacune; manque; sensibilité défaillance; défaut; faiblesse; fragilité; impuissance; mollesse; point faible; précarité; sensibilité
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fout erroné; fausse; faux; fripon; incorrect; incorrecte; inexact; malicieux; polisson; raté; à côté

Synoniemen voor "manque":


Wiktionary: manque

manque manque
noun
  1. een tekort
Cross Translation:
FromToVia
• manque → gebrek ↔ lack — deficiency, need
• manque → tekort ↔ want — lack (of)
• manque → gebrek; gemis ↔ Mangel — kPl.|: unzureichende Menge oder unzureichendes Ausmaß von etwas

manqué:


Synoniemen voor "manqué":


manquer:

manquer werkwoord (manque, manques, manquons, manquez, )

  1. manquer (ne pas retrouver; perdre)
    missen; vermissen
  2. manquer (être absent; faire défaut)
    ontbreken; mankeren; verzuimen; afwezig zijn
    • ontbreken werkwoord (ontbreek, ontbreekt, ontbrak, ontbraken, ontbroken)
    • mankeren werkwoord (mankeer, mankeert, mankeerde, mankeerden, gemankeerd)
    • verzuimen werkwoord (verzuim, verzuimt, verzuimde, verzuimden, verzuimd)
    • afwezig zijn werkwoord (ben afwezig, bent afwezig, is afwezig, was afwezig, waren afwezig, afwezig geweest)
  3. manquer (s'égarer; perdre; se perdre)
    verliezen; kwijtraken; wegraken; erbij inschieten; verloren gaan
    • verliezen werkwoord (verlies, verliest, verloor, verloren, verloren)
    • kwijtraken werkwoord (raak kwijt, raakt kwijt, raakte kwijt, raakten kwijt, kwijt geraakt)
    • wegraken werkwoord (raak weg, raakt weg, raakte weg, raakten weg, weggeraakt)
    • erbij inschieten werkwoord
    • verloren gaan werkwoord (ga verloren, gaat verloren, ging verloren, gingen verloren, verloren gegaan)
  4. manquer (chuter; faillir; échouer; )
    falen; verkeerd lopen; mislukken; misgaan; in de puree lopen; floppen; afgaan; mislopen; stranden
    • falen werkwoord (faal, faalt, faalde, faalden, gefaald)
    • verkeerd lopen werkwoord (loop verkeerd, loopt verkeerd, liep verkeerd, liepen verkeerd, verkeerd gelopen)
    • mislukken werkwoord (misluk, mislukt, mislukte, mislukten, mislukt)
    • misgaan werkwoord (ga mis, gaat mis, ging mis, gingen mis, mis gegaan)
    • in de puree lopen werkwoord
    • floppen werkwoord (flop, flopt, flopte, flopten, geflopt)
    • afgaan werkwoord (ga af, gaat af, ging af, gingen af, afgegaan)
    • mislopen werkwoord (loop mis, loopt mis, liep mis, liepen mis, misgelopen)
    • stranden werkwoord (strand, strandt, strandde, strandden, gestrand)
  5. manquer (être privé de)
    ontberen
    • ontberen werkwoord (ontbeer, ontbeert, ontbeerde, ontbeerden, ontbeerd)
  6. manquer (s'échapper)
    over het hoofd zien
  7. manquer (négliger; omettre; renier)
    verzuimen; verzaken
    • verzuimen werkwoord (verzuim, verzuimt, verzuimde, verzuimden, verzuimd)
    • verzaken werkwoord (verzaak, verzaakt, verzaakte, verzaakten, verzaakt)
  8. manquer (être privé de; être passé de)
    gebrek hebben
    • gebrek hebben werkwoord (heb gebrek, hebt gebrek, heeft gebrek, had gebrek, hadden gebrek, gebrek gehad)
  9. manquer (serrer; coincer; presser; )
    knellen; strak zitten
    • knellen werkwoord (knel, knelt, knelde, knelden, gekneld)
    • strak zitten werkwoord (zit strak, zat strak, zaten strak, strak gezeten)

Conjugations for manquer:

Présent
  1. manque
  2. manques
  3. manque
  4. manquons
  5. manquez
  6. manquent
imparfait
  1. manquais
  2. manquais
  3. manquait
  4. manquions
  5. manquiez
  6. manquaient
passé simple
  1. manquai
  2. manquas
  3. manqua
  4. manquâmes
  5. manquâtes
  6. manquèrent
futur simple
  1. manquerai
  2. manqueras
  3. manquera
  4. manquerons
  5. manquerez
  6. manqueront
subjonctif présent
  1. que je manque
  2. que tu manques
  3. qu'il manque
  4. que nous manquions
  5. que vous manquiez
  6. qu'ils manquent
conditionnel présent
  1. manquerais
  2. manquerais
  3. manquerait
  4. manquerions
  5. manqueriez
  6. manqueraient
passé composé
  1. ai manqué
  2. as manqué
  3. a manqué
  4. avons manqué
  5. avez manqué
  6. ont manqué
divers
  1. manque!
  2. manquez!
  3. manquons!
  5. manqué
  6. manquant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor manquer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
stranden alluvionnement
verliezen dommages; pertes
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afgaan aller à côté; chuter; commettre une erreur; commettre une faute; faillir; faire une faute; manquer; ne pas réussir; périr; rater; rater son coup; rater son effet; réduire en bouilli; s'abîmer; se méprendre; se tromper; tourner mal; échouer; être un flop
afwezig zijn faire défaut; manquer; être absent
erbij inschieten manquer; perdre; s'égarer; se perdre
falen aller à côté; chuter; commettre une erreur; commettre une faute; faillir; faire une faute; manquer; ne pas réussir; périr; rater; rater son coup; rater son effet; réduire en bouilli; s'abîmer; se méprendre; se tromper; tourner mal; échouer; être un flop
floppen aller à côté; chuter; commettre une erreur; commettre une faute; faillir; faire une faute; manquer; ne pas réussir; périr; rater; rater son coup; rater son effet; réduire en bouilli; s'abîmer; se méprendre; se tromper; tourner mal; échouer; être un flop
gebrek hebben manquer; être passé de; être privé de
in de puree lopen aller à côté; chuter; commettre une erreur; commettre une faute; faillir; faire une faute; manquer; ne pas réussir; périr; rater; rater son coup; rater son effet; réduire en bouilli; s'abîmer; se méprendre; se tromper; tourner mal; échouer; être un flop
knellen coincer; compresser; comprimer; manquer; pincer; presser; rogner; se saigner aux quatre veines pour; serrer; tordre appuyer; coincer; compresser; comprimer; faire pression; happer; peser; pincer; presser; saisir; serrer; tordre
kwijtraken manquer; perdre; s'égarer; se perdre
mankeren faire défaut; manquer; être absent
misgaan aller à côté; chuter; commettre une erreur; commettre une faute; faillir; faire une faute; manquer; ne pas réussir; périr; rater; rater son coup; rater son effet; réduire en bouilli; s'abîmer; se méprendre; se tromper; tourner mal; échouer; être un flop
mislopen aller à côté; chuter; commettre une erreur; commettre une faute; faillir; faire une faute; manquer; ne pas réussir; périr; rater; rater son coup; rater son effet; réduire en bouilli; s'abîmer; se méprendre; se tromper; tourner mal; échouer; être un flop ne pas obtenir quelque chose; rater
mislukken aller à côté; chuter; commettre une erreur; commettre une faute; faillir; faire une faute; manquer; ne pas réussir; périr; rater; rater son coup; rater son effet; réduire en bouilli; s'abîmer; se méprendre; se tromper; tourner mal; échouer; être un flop
missen manquer; ne pas retrouver; perdre ne pas obtenir quelque chose; rater
ontberen manquer; être privé de
ontbreken faire défaut; manquer; être absent
over het hoofd zien manquer; s'échapper
strak zitten coincer; compresser; comprimer; manquer; pincer; presser; rogner; se saigner aux quatre veines pour; serrer; tordre
stranden aller à côté; chuter; commettre une erreur; commettre une faute; faillir; faire une faute; manquer; ne pas réussir; périr; rater; rater son coup; rater son effet; réduire en bouilli; s'abîmer; se méprendre; se tromper; tourner mal; échouer; être un flop
verkeerd lopen aller à côté; chuter; commettre une erreur; commettre une faute; faillir; faire une faute; manquer; ne pas réussir; périr; rater; rater son coup; rater son effet; réduire en bouilli; s'abîmer; se méprendre; se tromper; tourner mal; échouer; être un flop aller de travers; dérailler; perdre la route; s'égarer; se perdre
verliezen manquer; perdre; s'égarer; se perdre perdre
verloren gaan manquer; perdre; s'égarer; se perdre s'égarer; se perdre; être perdu
vermissen manquer; ne pas retrouver; perdre
verzaken manquer; négliger; omettre; renier désavouer; renier; répudier; trahir
verzuimen faire défaut; manquer; négliger; omettre; renier; être absent
wegraken manquer; perdre; s'égarer; se perdre s'évanouir

Synoniemen voor "manquer":


Wiktionary: manquer

manquer manquer
verb
  1. ontbreken, te kort schieten
  2. iets missen waaraan men grote behoefte heeft
  3. niet aanwezig zijn terwijl dit wel zou moeten of verwacht wordt
  4. tekortkomen, ontbreken
Cross Translation:
FromToVia
• manquer → mankeren; schelen ↔ ail — to cause to suffer
• manquer → derven; ontberen; [[gebrek hebben]]; missen ↔ lack — be without, need, require
• manquer → missen ↔ miss — to fail to hit
• manquer → missen ↔ miss — to feel the absence of someone or something
• manquer → missen; ontberen ↔ entbehren — K|trans.|gehoben das Nichtvorhandensein einer Person beziehungsweise einer Sache als persönlichen Mangel empfindend erdulden müssen
• manquer → ontbreken; mankeren; schorten ↔ fehlen — nicht vorhanden sein

Verwante vertalingen van manque







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0743 seconde
Page rendered in 1.0 seconds