Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Zoek: grimper

Franse en Nederlandse zoekresultaten voor: grimper

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. grimper:
  2. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor grimper (Frans) in het Nederlands

grimper:

grimper werkwoord (grimpe, grimpes, grimpons, grimpez, )

  1. grimper (avoir des rapports sexuelles; baiser; sauter; s'accoupler)
    neuken; vozen; geslachtsgemeenschap hebben
  2. grimper (escalader; gravir; monter; faire l'ascension)
    klimmen; opklauteren; opklimmen
    • klimmen werkwoord (klim, klimt, klom, klommen, geklommen)
    • opklauteren werkwoord (klauter op, klautert op, klauterde op, klauterden op, opgeklauterd)
    • opklimmen werkwoord (klim op, klimt op, klom op, klommen op, opgeklommen)
  3. grimper (escalader; monter; gravir; faire l'ascension)
    beklimmen
    • beklimmen werkwoord (beklim, beklimt, beklom, beklommen, beklommen)
  4. grimper (escalader; monter; gravir; faire l'ascension)
    stijgen; klimmen; omhoogklimmen; omhoog gaan; omhoogstijgen
    • stijgen werkwoord (stijg, stijgt, steeg, stegen, gestegen)
    • klimmen werkwoord (klim, klimt, klom, klommen, geklommen)
    • omhoogklimmen werkwoord (klim omhoog, klimt omhoog, klom omhoog, klommen omhoog, omhooggeklommen)
    • omhoog gaan werkwoord
    • omhoogstijgen werkwoord (stijg omhoog, stijgt omhoog, steeg omhoog, stegen omhoog, omhooggestegen)
  5. grimper
    klauteren
    • klauteren werkwoord (klauter, klautert, klauterde, klauterden, geklauterd)
  6. grimper (entrer par escalade)
    inklimmen
  7. grimper (s'élever; surgir; être en hausse; )
    oprijzen; rijzen; omhoogrijzen
    • oprijzen werkwoord (rijs op, rijst op, rees op, rezen op, opgerezen)
    • rijzen werkwoord (rijs, rijst, rees, rezen, gerezen)
    • omhoogrijzen werkwoord (rijs omhoog, rijst omhoog, rees omhoog, rezen omhoog, omhooggerezen)

Conjugations for grimper:

Présent
  1. grimpe
  2. grimpes
  3. grimpe
  4. grimpons
  5. grimpez
  6. grimpent
imparfait
  1. grimpais
  2. grimpais
  3. grimpait
  4. grimpions
  5. grimpiez
  6. grimpaient
passé simple
  1. grimpai
  2. grimpas
  3. grimpa
  4. grimpâmes
  5. grimpâtes
  6. grimpèrent
futur simple
  1. grimperai
  2. grimperas
  3. grimpera
  4. grimperons
  5. grimperez
  6. grimperont
subjonctif présent
  1. que je grimpe
  2. que tu grimpes
  3. qu'il grimpe
  4. que nous grimpions
  5. que vous grimpiez
  6. qu'ils grimpent
conditionnel présent
  1. grimperais
  2. grimperais
  3. grimperait
  4. grimperions
  5. grimperiez
  6. grimperaient
passé composé
  1. ai grimpé
  2. as grimpé
  3. a grimpé
  4. avons grimpé
  5. avez grimpé
  6. ont grimpé
divers
  1. grimpe!
  2. grimpez!
  3. grimpons!
  5. grimpé
  6. grimpant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor grimper:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
klimmen monter; prendre l'air; prendre son vol; s'élever
neuken baise
opklimmen ascension; escalade; montée
stijgen ascension; escalade; monter; montée; prendre l'air; prendre son vol; s'élever
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beklimmen escalader; faire l'ascension; gravir; grimper; monter
geslachtsgemeenschap hebben avoir des rapports sexuelles; baiser; grimper; s'accoupler; sauter
inklimmen entrer par escalade; grimper
klauteren grimper
klimmen escalader; faire l'ascension; gravir; grimper; monter décoller; grimper vers le haut; monter en l'air
neuken avoir des rapports sexuelles; baiser; grimper; s'accoupler; sauter faire l'amour
omhoog gaan escalader; faire l'ascension; gravir; grimper; monter
omhoogklimmen escalader; faire l'ascension; gravir; grimper; monter décoller; grimper vers le haut; monter en l'air
omhoogrijzen grandir; grimper; monter; s'élever; se dresser; se lever; surgir; être en hausse monter; s'élever; se dresser; se lever; surgir; venir en haut
omhoogstijgen escalader; faire l'ascension; gravir; grimper; monter augmenter; croître; grandir; grossir; lever; prendre de la hauteur; s'agrandir; s'amplifier; s'élever
opklauteren escalader; faire l'ascension; gravir; grimper; monter
opklimmen escalader; faire l'ascension; gravir; grimper; monter
oprijzen grandir; grimper; monter; s'élever; se dresser; se lever; surgir; être en hausse s'élever; se lever; surgir
rijzen grandir; grimper; monter; s'élever; se dresser; se lever; surgir; être en hausse augmenter; croître; grandir; grossir; lever; monter; prendre de la hauteur; s'agrandir; s'amplifier; s'élever; se dresser; se lever; surgir; venir en haut
stijgen escalader; faire l'ascension; gravir; grimper; monter accroître; agrandir; amplifier; augmenter; croître; grandir; grossir; lever; monter en l'air; prendre de la hauteur; s'accroître; s'agrandir; s'amplifier; s'élargir; s'élever; s'étendre; se dresser
vozen avoir des rapports sexuelles; baiser; grimper; s'accoupler; sauter

Synoniemen voor "grimper":


Wiktionary: grimper

grimper
verb
  1. gravir, monter en s’agrippant.
Cross Translation:
FromToVia
• grimper → klimmen ↔ climb — to ascend, to go up
• grimper → klimmen ↔ besteigen — sich zu einem hochgelegenen oder erhöhten Ort begeben
• grimper → klimmen ↔ klettern — zu einem hochgelegenen Ort hinaufsteigen oder heruntersteigen

Verwante vertalingen van grimper




Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0335 seconde
Page rendered in 1.0 seconds