Frans

Uitgebreide vertaling voor colle (Frans) in het Nederlands

colle:

colle [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la colle (agglutinant; adhésif)
    de lijm; de kleefstof; de kit; de plak; het plaksel
    • lijm [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • kleefstof [de ~] zelfstandig naamwoord
    • kit [de ~] zelfstandig naamwoord
    • plak [de ~] zelfstandig naamwoord
    • plaksel [het ~] zelfstandig naamwoord
  2. la colle
    de stijfsel
    • stijfsel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  3. la colle (pâte adhésive; adhésif)
    het kleefmiddel; de kleefpasta; het plakmiddel

Vertaal Matrix voor colle:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
kit adhésif; agglutinant; colle charbonnier; cuvette; pot; seau à charbon
kleefmiddel adhésif; colle; pâte adhésive adhésif
kleefpasta adhésif; colle; pâte adhésive
kleefstof adhésif; agglutinant; colle
lijm adhésif; agglutinant; colle
plak adhésif; agglutinant; colle barre; barre de chocolat; bâton; bâton de chocolat; médaille; tranche
plakmiddel adhésif; colle; pâte adhésive
plaksel adhésif; agglutinant; colle
stijfsel colle
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
kit article de kit; kit

Synoniemen voor "colle":


Wiktionary: colle

colle
noun
  1. Traductions à trier suivant le sens
colle
noun
  1. tussenstof die twee of meer delen permanent aan elkaar bevestigt

Cross Translation:
FromToVia
colle lijm glue — sticky adhesive substance

colle vorm van coller:

coller werkwoord (colle, colles, collons, collez, )

  1. coller (attacher; adhérer)
    plakken; kleven; iets vastkleven; vastlijmen
    • plakken werkwoord (plak, plakt, plakte, plakten, geplakt)
    • kleven werkwoord (kleef, kleeft, kleefde, kleefden, gekleefd)
    • iets vastkleven werkwoord
    • vastlijmen werkwoord (lijm vast, lijmt vast, lijmde vast, lijmden vast, vastgelijmd)
  2. coller (attacher; engluer; fixer; rattacher; s'attacher)
    vasthechten; hechten; lijmen; vastplakken; vastlijmen; opplakken
    • vasthechten werkwoord (hecht vast, hechtte vast, hechtten vast, vastgehecht)
    • hechten werkwoord (hecht, hechtte, hechtten, gehecht)
    • lijmen werkwoord (lijm, lijmt, lijmde, lijmden, gelijmd)
    • vastplakken werkwoord (plak vast, plakt vast, plakte vast, plakten vast, vastgeplakt)
    • vastlijmen werkwoord (lijm vast, lijmt vast, lijmde vast, lijmden vast, vastgelijmd)
    • opplakken werkwoord (plak op, plakt op, plakte op, plakten op, opgeplakt)
  3. coller (presser; serrer; tasser)
    aandrukken; vastdrukken
    • aandrukken werkwoord (druk aan, drukt aan, drukte aan, drukten aan, aangedrukt)
    • vastdrukken werkwoord (druk vast, drukt vast, drukte vast, drukten vast, vastgedrukt)
  4. coller (scotcher; engluer; fixer avec de la colle)
    lijmen; vastplakken; vastlijmen; vastkleven
    • lijmen werkwoord (lijm, lijmt, lijmde, lijmden, gelijmd)
    • vastplakken werkwoord (plak vast, plakt vast, plakte vast, plakten vast, vastgeplakt)
    • vastlijmen werkwoord (lijm vast, lijmt vast, lijmde vast, lijmden vast, vastgelijmd)
    • vastkleven werkwoord (kleef vast, kleeft vast, kleefde vast, kleefden vast, vastgekleefd)
  5. coller (se coller; attacher; adhérer; )
    plakken; vastplakken; aan elkaar hangen; klitten; aaneenplakken; aan elkaar kleven; kleven
    • plakken werkwoord (plak, plakt, plakte, plakten, geplakt)
    • vastplakken werkwoord (plak vast, plakt vast, plakte vast, plakten vast, vastgeplakt)
    • aan elkaar hangen werkwoord
    • klitten werkwoord (klit, klitte, klitten, geklit)
    • aaneenplakken werkwoord (plak aaneen, plakt aaneen, plakte aaneen, plakten aaneen, aaneengeplakt)
    • aan elkaar kleven werkwoord (kleef aan elkaar, kleeft aan elkaar, kleefde aan elkaar, kleefden aan elkaar, aan elkaar gekleefd)
    • kleven werkwoord (kleef, kleeft, kleefde, kleefden, gekleefd)
  6. coller (attacher; adhérer; engluer)
    plakken; aaneenplakken; klitten; vastlijmen
    • plakken werkwoord (plak, plakt, plakte, plakten, geplakt)
    • aaneenplakken werkwoord (plak aaneen, plakt aaneen, plakte aaneen, plakten aaneen, aaneengeplakt)
    • klitten werkwoord (klit, klitte, klitten, geklit)
    • vastlijmen werkwoord (lijm vast, lijmt vast, lijmde vast, lijmden vast, vastgelijmd)
  7. coller (attacher)
    aanbakken
    • aanbakken werkwoord (bak aan, bakt aan, bakte aan, bakten aan, aangebakken)
  8. coller (brûler; cramer)
    aanbranden
    • aanbranden werkwoord (brand aan, brandt aan, brandde aan, brandden aan, aangebrand)
  9. coller (attacher à qc; attacher; fixer; )
    bevestigen; ergens aan bevestigen; vastzetten; vastmaken
    • bevestigen werkwoord (bevestig, bevestigt, bevestigde, bevestigden, bevestigd)
    • vastzetten werkwoord (zet vast, zette vast, zetten vast, vastgezet)
    • vastmaken werkwoord (maak vast, maakt vast, maakte vast, maakten vast, vastgemaakt)
  10. coller
    kitten
    • kitten werkwoord (kit, kitte, kitten, gekit)
  11. coller
  12. coller
    inplakken
    • inplakken werkwoord (plak in, plakt in, plakte in, plakten in, ingeplakt)
  13. coller
    vastkoeken
    • vastkoeken werkwoord (koek vast, koekt vast, koekte vast, koekten vast, vastgekoekt)
  14. coller
    samenplakken; klitten
  15. coller
    plakken
    • plakken werkwoord (plak, plakt, plakte, plakten, geplakt)
  16. coller
    lijmen
    • lijmen werkwoord (lijm, lijmt, lijmde, lijmden, gelijmd)
  17. coller (adhérer; engluer; coller à)
    aankleven
    • aankleven werkwoord (kleef aan, kleeft aan, kleefde aan, kleefden aan, aangekleefd)
  18. coller (adhérer)
    vastlijmen; aanlijmen; lijmen
    • vastlijmen werkwoord (lijm vast, lijmt vast, lijmde vast, lijmden vast, vastgelijmd)
    • aanlijmen werkwoord (lijm aan, lijmt aan, lijmde aan, lijmden aan, aangelijmd)
    • lijmen werkwoord (lijm, lijmt, lijmde, lijmden, gelijmd)

Conjugations for coller:

Présent
  1. colle
  2. colles
  3. colle
  4. collons
  5. collez
  6. collent
imparfait
  1. collais
  2. collais
  3. collait
  4. collions
  5. colliez
  6. collaient
passé simple
  1. collai
  2. collas
  3. colla
  4. collâmes
  5. collâtes
  6. collèrent
futur simple
  1. collerai
  2. colleras
  3. collera
  4. collerons
  5. collerez
  6. colleront
subjonctif présent
  1. que je colle
  2. que tu colles
  3. qu'il colle
  4. que nous collions
  5. que vous colliez
  6. qu'ils collent
conditionnel présent
  1. collerais
  2. collerais
  3. collerait
  4. collerions
  5. colleriez
  6. colleraient
passé composé
  1. ai collé
  2. as collé
  3. a collé
  4. avons collé
  5. avez collé
  6. ont collé
divers
  1. colle!
  2. collez!
  3. collons!
  4. collé
  5. collant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

coller [le ~] zelfstandig naamwoord

  1. le coller (scotcher; engluer)
    aanplakken; vastplakken

Vertaal Matrix voor coller:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanlijmen action de coller; coller
aanplakken coller; engluer; scotcher
kleven collage; fait de coller
lijmen action de coller; coller collage; fait de coller
plakken collage; fait de coller
vasthechten fait de fixer; fixer; rattachement
vastkleven collage; fait de coller
vastlijmen action de coller; coller collage; fait de coller
vastmaken ajuster; fixer
vastplakken coller; engluer; scotcher
vastzetten attache; fixation; immobilisation
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aan elkaar hangen adhérer; attacher; coller; engluer; ne pas décoller; plaquer; s'attacher; s'attacher à; se coller
aan elkaar kleven adhérer; attacher; coller; engluer; ne pas décoller; plaquer; s'attacher; s'attacher à; se coller coller ensemble; engluer; plaquer; se coller
aan elkaar plakken coller
aanbakken attacher; coller
aanbranden brûler; coller; cramer
aandrukken coller; presser; serrer; tasser
aaneen plakken coller
aaneenplakken adhérer; attacher; coller; engluer; ne pas décoller; plaquer; s'attacher; s'attacher à; se coller coller ensemble; engluer; plaquer; se coller
aankleven adhérer; coller; coller à; engluer
aanlijmen adhérer; coller
bevestigen agrafer; attacher; attacher à qc; coller; fixer; installer; lier; marquer; nouer; parapher; poser; renforcer; timbrer adhérer à; approuver; assujettir; attacher; boutonner; caler; confirmer; consentir; entériner; ficeler; fixer; lier; mettre; mettre à l'attache; nouer; ratifier; rattacher; sceller; souscire à; valider
ergens aan bevestigen agrafer; attacher; attacher à qc; coller; fixer; installer; lier; marquer; nouer; parapher; poser; renforcer; timbrer
hechten attacher; coller; engluer; fixer; rattacher; s'attacher assujettir; attacher; caler; coudre; fixer; rattacher; suturer
iets vastkleven adhérer; attacher; coller
inplakken coller
kitten coller
kleven adhérer; attacher; coller; engluer; ne pas décoller; plaquer; s'attacher; s'attacher à; se coller
klitten adhérer; attacher; coller; engluer; ne pas décoller; plaquer; s'attacher; s'attacher à; se coller coller ensemble; engluer; plaquer; se coller
lijmen adhérer; attacher; coller; engluer; fixer; fixer avec de la colle; rattacher; s'attacher; scotcher
opplakken attacher; coller; engluer; fixer; rattacher; s'attacher
plakken adhérer; attacher; coller; engluer; ne pas décoller; plaquer; s'attacher; s'attacher à; se coller coller ensemble; engluer; plaquer; se coller
samenplakken coller
vastdrukken coller; presser; serrer; tasser
vasthechten attacher; coller; engluer; fixer; rattacher; s'attacher
vastkleven coller; engluer; fixer avec de la colle; scotcher
vastkoeken coller s'encroûter
vastlijmen adhérer; attacher; coller; engluer; fixer; fixer avec de la colle; rattacher; s'attacher; scotcher
vastmaken agrafer; attacher; attacher à qc; coller; fixer; installer; lier; marquer; nouer; parapher; poser; renforcer; timbrer aborder; accoster; amarrer; attacher; bâillonner; ficeler; fixer; garrotter; lier; ligoter; mettre; mettre à l'attache; nouer; relier; épingler
vastplakken adhérer; attacher; coller; engluer; fixer; fixer avec de la colle; ne pas décoller; plaquer; rattacher; s'attacher; s'attacher à; scotcher; se coller coller ensemble; engluer; plaquer; se coller
vastzetten agrafer; attacher; attacher à qc; coller; fixer; installer; lier; marquer; nouer; parapher; poser; renforcer; timbrer attacher; conserver; déposer sur un compte bancaire; détenir; emprisonner; enfermer; ficeler; fixer; garder; immobiliser; lier; mettre; mettre à l'attache; retenir; tenir

Synoniemen voor "coller":


Wiktionary: coller

coller
verb
  1. joindre et faire tenir deux choses ensemble avec de la colle.
coller
verb
  1. (overgankelijk) met een lijm bevestigen
  2. twee of meer delen aan elkaar bevestigen met behulp van een kleefstof

Cross Translation:
FromToVia
coller klampen cling — hold tightly
coller lijmen glue — join with glue
coller plakken paste — to insert a piece of text
coller kleven stick — to glue; to adhere (transitive)
coller kleven stick — to become attached, to adhere (intransitive)
coller lijmen leimen — (transitiv) mit Leim bestreichen und zusammenfügen, so dass eine feste Verbindung entsteht

collé:

collé bijvoeglijk naamwoord

  1. collé (gommé)
    gelijmd; gegomd
  2. collé (attaché; fixé)
    verbonden; aangevoegd; gekoppeld; aaneengehecht
  3. collé (attaché; fixé)
    aangehecht; vastgehecht
  4. collé (fixé)
    aangeplakt
  5. collé
    dichtgekleefd
  6. collé (brûlé; cramé)
    aangebakken; aangekoekt

Vertaal Matrix voor collé:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
verbonden alliances; ligues; unions
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gegomd collé; gommé
verbonden attaché; collé; fixé allié; lié; noué; réuni; unanime; unanimement; uni
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aaneengehecht attaché; collé; fixé
aangebakken brûlé; collé; cramé
aangehecht attaché; collé; fixé
aangekoekt brûlé; collé; cramé
aangeplakt collé; fixé
aangevoegd attaché; collé; fixé
dichtgekleefd collé
gekoppeld attaché; collé; fixé
gelijmd collé; gommé
vastgehecht attaché; collé; fixé

Synoniemen voor "collé":


Verwante vertalingen van colle