Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Zoek: se tromper

Franse en Nederlandse zoekresultaten voor: se tromper

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. tromper:
  2. se tromper:
  3. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor se tromper (Frans) in het Nederlands

tromper:

tromper werkwoord (trompe, trompes, trompons, trompez, )

  1. tromper (escroquer; décevoir; avoir; )
    afzetten; misleiden; bedriegen; besodemieteren; zwendelen; oplichten; beduvelen; belazeren; bedonderen
    • afzetten werkwoord (zet af, zette af, zetten af, afgezet)
    • misleiden werkwoord (misleid, misleidt, misleidde, misleidden, misleid)
    • bedriegen werkwoord (bedrieg, bedriegt, bedroog, bedrogen, bedrogen)
    • besodemieteren werkwoord (besodemieter, besodemietert, besodemieterde, besodemieterden, besodemieterd)
    • zwendelen werkwoord (zwendel, zwendelt, zwendelde, zwendelden, gezwendeld)
    • oplichten werkwoord (licht op, lichtte op, lichtten op, opgelicht)
    • beduvelen werkwoord (beduvel, beduvelt, beduvelde, beduvelden, beduveld)
    • belazeren werkwoord (belazer, belazert, belazerde, belazerden, belazerd)
    • bedonderen werkwoord (bedonder, bedondert, bedonderde, bedonderden, bedonderd)
  2. tromper (attraper; taquiner; plaisanter; )
    in de maling nemen; voor de gek houden; foppen; te pakken nemen
  3. tromper (induire en erreur)
    vreemdgaan
  4. tromper (trahir la confiance; décevoir)
    beschamen; vertrouwen schenden; teleurstellen
    • beschamen werkwoord (beschaam, beschaamt, beschaamde, beschaamden, beschaamd)
    • teleurstellen werkwoord (stel teleur, stelt teleur, stelde teleur, stelden teleur, teleurgesteld)
  5. tromper (duper; tricher; abuser)
    bedonderen; bezwendelen
    • bedonderen werkwoord (bedonder, bedondert, bedonderde, bedonderden, bedonderd)
    • bezwendelen werkwoord (bezwendel, bezwendelt, bezwendelde, bezwendelden, bezwendeld)
  6. tromper (tricher; tondre; duper; )
    afzetten
    • afzetten werkwoord (zet af, zette af, zetten af, afgezet)
  7. tromper (rouler; soutirer; escroquer; duper; berner)
    afzetten; bedotten; tillen
    • afzetten werkwoord (zet af, zette af, zetten af, afgezet)
    • bedotten werkwoord (bedot, bedotte, bedotten, bedot)
    • tillen werkwoord (til, tilt, tilde, tilden, getild)
  8. tromper (barrer; marquer; entourer; )
    begrenzen; afbakenen; afzetten; omlijnen; afpalen
    • begrenzen werkwoord (begrens, begrenst, begrenste, begrensten, begrenst)
    • afbakenen werkwoord (baken af, bakent af, bakende af, bakenden af, afgebakend)
    • afzetten werkwoord (zet af, zette af, zetten af, afgezet)
    • omlijnen werkwoord (omlijn, omlijnt, omlijnde, omlijnden, omlijnd)
    • afpalen werkwoord (paal af, paalt af, paalde af, paalden af, afgepaald)
  9. tromper (estamper; rouler; escroquer)
    neppen
    • neppen werkwoord (nep, nept, nepte, nepten, genept)
  10. tromper (couillonner; escroquer; tricher; )
    verneuken
    • verneuken werkwoord (verneuk, verneukt, verneukte, verneukten, verneukt)
  11. tromper (falsifier; fausser; truquer; )
    falsificeren; namaken; vervalsen; kopiëren; nabootsen
    • falsificeren werkwoord (falsificeer, falsificeert, falsificeerde, falsificeerden, gefalsificeerd)
    • namaken werkwoord (maak na, maakt na, maakte na, maakten na, nagemaakt)
    • vervalsen werkwoord (vervals, vervalst, vervalste, vervalsten, vervalst)
    • kopiëren werkwoord (kopiëer, kopiëert, kopiëerde, kopiëerden, gekopiëerd)
    • nabootsen werkwoord (boots na, bootst na, bootste na, bootsten na, nagebootst)

Conjugations for tromper:

Présent
  1. trompe
  2. trompes
  3. trompe
  4. trompons
  5. trompez
  6. trompent
imparfait
  1. trompais
  2. trompais
  3. trompait
  4. trompions
  5. trompiez
  6. trompaient
passé simple
  1. trompai
  2. trompas
  3. trompa
  4. trompâmes
  5. trompâtes
  6. trompèrent
futur simple
  1. tromperai
  2. tromperas
  3. trompera
  4. tromperons
  5. tromperez
  6. tromperont
subjonctif présent
  1. que je trompe
  2. que tu trompes
  3. qu'il trompe
  4. que nous trompions
  5. que vous trompiez
  6. qu'ils trompent
conditionnel présent
  1. tromperais
  2. tromperais
  3. tromperait
  4. tromperions
  5. tromperiez
  6. tromperaient
passé composé
  1. ai trompé
  2. as trompé
  3. a trompé
  4. avons trompé
  5. avez trompé
  6. ont trompé
divers
  1. trompe!
  2. trompez!
  3. trompons!
  5. trompé
  6. trompant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor tromper:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afbakenen balisage; délimitation; démarcation
afpalen balisage; délimitation; démarcation
afzetten amputer; repriser
kopiëren tirage de copie
oplichten éclaircissement
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afbakenen barrer; borner; clôturer; contourner; entourer; escroquer; fermer; jalonner; marquer; piqueter; préciser; soutirer; tracer; tromper
afpalen barrer; borner; clôturer; contourner; entourer; escroquer; fermer; jalonner; marquer; piqueter; préciser; soutirer; tracer; tromper
afzetten avoir; barrer; berner; borner; clôturer; contourner; couillonner; duper; décevoir; enjôler; entourer; escroquer; faire le charlatan; fermer; flouer; jalonner; leurrer; marquer; mettre dedans; piqueter; préciser; rouler; soutirer; tondre; tracer; tricher; tromper; écorcher; étriller amputer; arrêter; border; couper; descendre; débrancher; débrayer; déconnecter; déposer quelque part; encadrer; faire descendre; laisser quelque part; mettre hors de circuit; stopper; être dupé; être trompé
bedonderen abuser; avoir; duper; décevoir; enjôler; escroquer; faire le charlatan; flouer; mettre dedans; tricher; tromper; écorcher; étriller
bedotten berner; duper; escroquer; rouler; soutirer; tromper
bedriegen avoir; duper; décevoir; enjôler; escroquer; faire le charlatan; flouer; mettre dedans; tromper; écorcher; étriller
beduvelen avoir; duper; décevoir; enjôler; escroquer; faire le charlatan; flouer; mettre dedans; tromper; écorcher; étriller
begrenzen barrer; borner; clôturer; contourner; entourer; escroquer; fermer; jalonner; marquer; piqueter; préciser; soutirer; tracer; tromper borner; contenir; délimiter; limiter; mettre des limites à; restreindre
belazeren avoir; duper; décevoir; enjôler; escroquer; faire le charlatan; flouer; mettre dedans; tromper; écorcher; étriller
beschamen décevoir; trahir la confiance; tromper
besodemieteren avoir; duper; décevoir; enjôler; escroquer; faire le charlatan; flouer; mettre dedans; tromper; écorcher; étriller
bezwendelen abuser; duper; tricher; tromper
falsificeren contrefaire; copier; décevoir; falsifier; fausser; frelater; frustrer; imiter; pasticher; piper; tromper; truquer
foppen attraper; blaguer; duper; mener quelqu'un en bateau; plaisanter; rouler; taquiner; tromper; turlupiner jouer un tour à
in de maling nemen attraper; blaguer; duper; mener quelqu'un en bateau; plaisanter; rouler; taquiner; tromper; turlupiner attraper; duper
kopiëren contrefaire; copier; décevoir; falsifier; fausser; frelater; frustrer; imiter; pasticher; piper; tromper; truquer contrefaire; copier; démarquer; faire une copie; imiter; photocopier; polycopier; reproduire
misleiden avoir; duper; décevoir; enjôler; escroquer; faire le charlatan; flouer; mettre dedans; tromper; écorcher; étriller duper; induire en erreur
nabootsen contrefaire; copier; décevoir; falsifier; fausser; frelater; frustrer; imiter; pasticher; piper; tromper; truquer contrefaire; copier; démarquer; imiter; pasticher; reproduire
namaken contrefaire; copier; décevoir; falsifier; fausser; frelater; frustrer; imiter; pasticher; piper; tromper; truquer contrefaire; copier; démarquer; imiter; reproduire
neppen escroquer; estamper; rouler; tromper
omlijnen barrer; borner; clôturer; contourner; entourer; escroquer; fermer; jalonner; marquer; piqueter; préciser; soutirer; tracer; tromper
oplichten avoir; duper; décevoir; enjôler; escroquer; faire le charlatan; flouer; mettre dedans; tromper; écorcher; étriller briller; changer de couleur; donner des éclairs; décharger; faire des éclairs; foudroyer; fulgurer; jaillir; provoquer un éclat de lumière; pâlir; s'affadir; s'éteindre; se décolorer; être dupé; être trompé
te pakken nemen attraper; blaguer; duper; mener quelqu'un en bateau; plaisanter; rouler; taquiner; tromper; turlupiner
teleurstellen décevoir; trahir la confiance; tromper décevoir; désillusionner; frustrer
tillen berner; duper; escroquer; rouler; soutirer; tromper hisser; lever; monter; soulever; élever
verneuken couillonner; duper; escroquer; leurrer; rouler; tricher; tromper
vertrouwen schenden décevoir; trahir la confiance; tromper
vervalsen contrefaire; copier; décevoir; falsifier; fausser; frelater; frustrer; imiter; pasticher; piper; tromper; truquer
voor de gek houden attraper; blaguer; duper; mener quelqu'un en bateau; plaisanter; rouler; taquiner; tromper; turlupiner
vreemdgaan induire en erreur; tromper
zwendelen avoir; duper; décevoir; enjôler; escroquer; faire le charlatan; flouer; mettre dedans; tromper; écorcher; étriller

Synoniemen voor "tromper":


Wiktionary: tromper

tromper tromper
verb
  1. iemand in de waan van iets brengen
Cross Translation:
FromToVia
• tromper → misleiden; bedriegen ↔ beguile — to deceive or delude (using guile)
• tromper → vreemdgaan ↔ cheat — being unfaithful
• tromper → misleiden; bedriegen ↔ deceive — trick or mislead
• tromper → begoochelen; bedriegen; misleiden ↔ delude — to deceive
• tromper → zich vergissen; vergissing; maken; fout ↔ err — make a mistake
• tromper → bedriegen; in de maling nemen ↔ fool — to trick; to make a fool of someone

se tromper:

se tromper werkwoord

  1. se tromper (avoir tort)
    vergissen; het mis hebben; feilen; misrekenen
    • vergissen werkwoord (vergis, vergist, vergiste, vergisten, vergist)
    • het mis hebben werkwoord (heb het mis, hebt het mis, heeft het mis, had het mis, hadden het mis, het mis gehad)
    • feilen werkwoord
    • misrekenen werkwoord (misreken, misrekent, misrekende, misrekenden, misrekend)
  2. se tromper (commettre une faute; commettre une erreur; se méprendre; faire une faute)
    zich vergissen; een fout maken
  3. se tromper (chuter; faillir; échouer; )
    falen; verkeerd lopen; mislukken; misgaan; in de puree lopen; floppen; afgaan; mislopen; stranden
    • falen werkwoord (faal, faalt, faalde, faalden, gefaald)
    • verkeerd lopen werkwoord (loop verkeerd, loopt verkeerd, liep verkeerd, liepen verkeerd, verkeerd gelopen)
    • mislukken werkwoord (misluk, mislukt, mislukte, mislukten, mislukt)
    • misgaan werkwoord (ga mis, gaat mis, ging mis, gingen mis, mis gegaan)
    • in de puree lopen werkwoord
    • floppen werkwoord (flop, flopt, flopte, flopten, geflopt)
    • afgaan werkwoord (ga af, gaat af, ging af, gingen af, afgegaan)
    • mislopen werkwoord (loop mis, loopt mis, liep mis, liepen mis, misgelopen)
    • stranden werkwoord (strand, strandt, strandde, strandden, gestrand)
  4. se tromper (prendre à côté)
    mistasten
    • mistasten werkwoord (tast mis, tastte mis, tastten mis, misgetast)
  5. se tromper (faire un lapsus)
    verspreken
  6. se tromper (être perdu; traîner; flâner; )
    verdwaald zijn
  7. se tromper
    verrekenen; zich misrekenen; zich bij het rekenen vergissen

Vertaal Matrix voor se tromper:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
stranden alluvionnement
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afgaan aller à côté; chuter; commettre une erreur; commettre une faute; faillir; faire une faute; manquer; ne pas réussir; périr; rater; rater son coup; rater son effet; réduire en bouilli; s'abîmer; se méprendre; se tromper; tourner mal; échouer; être un flop
een fout maken commettre une erreur; commettre une faute; faire une faute; se méprendre; se tromper
falen aller à côté; chuter; commettre une erreur; commettre une faute; faillir; faire une faute; manquer; ne pas réussir; périr; rater; rater son coup; rater son effet; réduire en bouilli; s'abîmer; se méprendre; se tromper; tourner mal; échouer; être un flop
feilen avoir tort; se tromper
floppen aller à côté; chuter; commettre une erreur; commettre une faute; faillir; faire une faute; manquer; ne pas réussir; périr; rater; rater son coup; rater son effet; réduire en bouilli; s'abîmer; se méprendre; se tromper; tourner mal; échouer; être un flop
het mis hebben avoir tort; se tromper
in de puree lopen aller à côté; chuter; commettre une erreur; commettre une faute; faillir; faire une faute; manquer; ne pas réussir; périr; rater; rater son coup; rater son effet; réduire en bouilli; s'abîmer; se méprendre; se tromper; tourner mal; échouer; être un flop
misgaan aller à côté; chuter; commettre une erreur; commettre une faute; faillir; faire une faute; manquer; ne pas réussir; périr; rater; rater son coup; rater son effet; réduire en bouilli; s'abîmer; se méprendre; se tromper; tourner mal; échouer; être un flop
mislopen aller à côté; chuter; commettre une erreur; commettre une faute; faillir; faire une faute; manquer; ne pas réussir; périr; rater; rater son coup; rater son effet; réduire en bouilli; s'abîmer; se méprendre; se tromper; tourner mal; échouer; être un flop ne pas obtenir quelque chose; rater
mislukken aller à côté; chuter; commettre une erreur; commettre une faute; faillir; faire une faute; manquer; ne pas réussir; périr; rater; rater son coup; rater son effet; réduire en bouilli; s'abîmer; se méprendre; se tromper; tourner mal; échouer; être un flop
misrekenen avoir tort; se tromper faire un mauvais calcul; mal calculer
mistasten prendre à côté; se tromper
stranden aller à côté; chuter; commettre une erreur; commettre une faute; faillir; faire une faute; manquer; ne pas réussir; périr; rater; rater son coup; rater son effet; réduire en bouilli; s'abîmer; se méprendre; se tromper; tourner mal; échouer; être un flop
verdwaald zijn courir le monde; déambuler; errer; errer à l'aventure; flâner; fouiner; fureter; rôder; s'égarer; se fourvoyer; se tromper; traîner; vadrouiller; vagabonder; vaguer; être perdu
vergissen avoir tort; se tromper
verkeerd lopen aller à côté; chuter; commettre une erreur; commettre une faute; faillir; faire une faute; manquer; ne pas réussir; périr; rater; rater son coup; rater son effet; réduire en bouilli; s'abîmer; se méprendre; se tromper; tourner mal; échouer; être un flop aller de travers; dérailler; perdre la route; s'égarer; se perdre
verrekenen se tromper acquitter; compenser; décompter; déduire; faire un mauvais calcul; mal calculer; payer; porter en compte; retenir; régler; solder
verspreken faire un lapsus; se tromper
zich bij het rekenen vergissen se tromper
zich misrekenen se tromper
zich vergissen commettre une erreur; commettre une faute; faire une faute; se méprendre; se tromper

Wiktionary: se tromper

se tromper
  1. -
se tromper
verb
  1. eerste betekenisomschrijving
Cross Translation:
FromToVia
• se tromper → in de fout gaan; een fout maken ↔ mistake — To make an error
• se tromper → falen ↔ slip — to err

Verwante vertalingen van se tromper







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1328 seconde
Page rendered in 1.0 seconds