Frans

Uitgebreide vertaling voor loge (Frans) in het Nederlands

loge:

loge [le ~] zelfstandig naamwoord

  1. le loge (coeur; trognon)
    het klokhuis
    • klokhuis [het ~] zelfstandig naamwoord

loge [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la loge (loge de portier)
    de loge; het portiershokje
  2. la loge
    de loge; schouwburgplaats

Vertaal Matrix voor loge:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
klokhuis coeur; loge; trognon
loge loge; loge de portier loge maçonnique
portiershokje loge; loge de portier
schouwburgplaats loge

Synoniemen voor "loge":


Wiktionary: loge

loge
noun
  1. Pièce, dans les théâtres, réservée à chaque acteur ou actrice pour s’y costumer

Cross Translation:
FromToVia
loge loge lodge — local chapter of freemasons

éloge:

éloge [le ~] zelfstandig naamwoord

  1. l'éloge (ode; hymne; louanges)
    de lof; het lofdicht
    • lof [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • lofdicht [het ~] zelfstandig naamwoord
  2. l'éloge (louanges; ode)
    de lofrede; de lof
    • lofrede [de ~] zelfstandig naamwoord
    • lof [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  3. l'éloge (honneur; respect; louanges)
    de ere
    • ere [de ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor éloge:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ere honneur; louanges; respect; éloge
lof hymne; louanges; ode; éloge endives
lofdicht hymne; louanges; ode; éloge
lofrede louanges; ode; éloge

Synoniemen voor "éloge":


Wiktionary: éloge

éloge
noun
  1. prijzen

Cross Translation:
FromToVia
éloge lof Lob — Anerkennung von Leistungen oder Verhaltensweisen durch sprachliche oder körpersprachliche Ausdrucksmittel

logé:

logé bijvoeglijk naamwoord

  1. logé (hébergé)
    behuisd

Vertaal Matrix voor logé:

Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
behuisd hébergé; logé

Synoniemen voor "logé":


loger:

loger werkwoord (loge, loges, logeons, logez, )

  1. loger (résider; habiter; vivre; )
    leven; wonen; verblijven; resideren; logeren
    • leven werkwoord (leef, leeft, leefde, leefden, geleefd)
    • wonen werkwoord (woon, woont, woonde, woonden, gewoond)
    • verblijven werkwoord (verblijf, verblijft, verbleef, verbleven, verbleven)
    • resideren werkwoord (resideer, resideert, resideerde, resideerden, geresideerd)
    • logeren werkwoord (logeer, logeert, logeerde, logeerden, gelogeerd)
  2. loger (héberger)
    accommoderen; onderbrengen; huizen; herbergen; huisvesten; iemand huisvesten; onderdak verschaffen; onderdak geven; onderdak verlenen
    • accommoderen werkwoord (accomodeer, accomodeert, accomodeerde, accomodeerden, geaccomodeerd)
    • onderbrengen werkwoord (breng onder, brengt onder, bracht onder, brachten onder, ondergebracht)
    • huizen werkwoord (huis, huist, huisde, huisden, gehuisd)
    • herbergen werkwoord (herberg, herbergt, herbergde, herbergden, geherbergd)
    • huisvesten werkwoord (huisvest, huisvestte, huisvestten, gehuisvest)
    • iemand huisvesten werkwoord
    • onderdak verschaffen werkwoord (verschaf onderdak, verschaft onderdak, verschafte onderdak, verschaften onderdak, onderdak verschaft)
    • onderdak geven werkwoord (geef onderdak, geeft onderdak, gaf onderdak, gaven onderdak, onderdak gegeven)
    • onderdak verlenen werkwoord (verleen onderdak, verleent onderdak, verleende onderdak, verleenden onderdak, onderdak verleend)
  3. loger (abriter quelqu'un)
    onderdak verschaffen; plaatsen; huisvesten; herbergen; onderbrengen; onderdak geven; iemand onderdak verlenen
    • onderdak verschaffen werkwoord (verschaf onderdak, verschaft onderdak, verschafte onderdak, verschaften onderdak, onderdak verschaft)
    • plaatsen werkwoord (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • huisvesten werkwoord (huisvest, huisvestte, huisvestten, gehuisvest)
    • herbergen werkwoord (herberg, herbergt, herbergde, herbergden, geherbergd)
    • onderbrengen werkwoord (breng onder, brengt onder, bracht onder, brachten onder, ondergebracht)
    • onderdak geven werkwoord (geef onderdak, geeft onderdak, gaf onderdak, gaven onderdak, onderdak gegeven)
  4. loger (abriter; accueillir)
    opvangen; van onderdak voorzien
  5. loger (habiter chez)
    inwonen
    • inwonen werkwoord (woon in, woont in, woonde in, woonden in, ingewoond)
  6. loger (résider; habiter; demeurer)
    resideren; verblijfplaats hebben
  7. loger (habiter; demeurer; résider)
    bewonen
    • bewonen werkwoord (bewoon, bewoont, bewoonde, bewoonden, bewoond)

Conjugations for loger:

Présent
  1. loge
  2. loges
  3. loge
  4. logeons
  5. logez
  6. logent
imparfait
  1. logeais
  2. logeais
  3. logeait
  4. logions
  5. logiez
  6. logeaient
passé simple
  1. logeai
  2. logeas
  3. logea
  4. logeâmes
  5. logeâtes
  6. logèrent
futur simple
  1. logerai
  2. logeras
  3. logera
  4. logerons
  5. logerez
  6. logeront
subjonctif présent
  1. que je loge
  2. que tu loges
  3. qu'il loge
  4. que nous logions
  5. que vous logiez
  6. qu'ils logent
conditionnel présent
  1. logerais
  2. logerais
  3. logerait
  4. logerions
  5. logeriez
  6. logeraient
passé composé
  1. ai logé
  2. as logé
  3. a logé
  4. avons logé
  5. avez logé
  6. ont logé
divers
  1. loge!
  2. logez!
  3. logeons!
  4. logé
  5. logeant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor loger:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
leven bousculade; brouhaha; bruit; chahut; charivari; cohue; effervescence; existence; presse; présence; réalité; tapage; tumulte; vacarme; vie; émoi
verblijven séjour
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
accommoderen héberger; loger accomoder
bewonen demeurer; habiter; loger; résider
herbergen abriter quelqu'un; héberger; loger
huisvesten abriter quelqu'un; héberger; loger
huizen héberger; loger
iemand huisvesten héberger; loger
iemand onderdak verlenen abriter quelqu'un; loger
inwonen habiter chez; loger
leven demeurer; habiter; héberger; loger; résider; siéger; séjourner; vivre agir; exister; faire marcher; faire un procès à; manipuler; mettre en marche; opérer; procéder; s'occuper de; s'y prendre; vivre
logeren demeurer; habiter; héberger; loger; résider; siéger; séjourner; vivre coucher; passer la nuit
onderbrengen abriter quelqu'un; héberger; loger
onderdak geven abriter quelqu'un; héberger; loger
onderdak verlenen héberger; loger
onderdak verschaffen abriter quelqu'un; héberger; loger
opvangen abriter; accueillir; loger attraper; intercepter; priser; saisir; surprendre; toucher
plaatsen abriter quelqu'un; loger appliquer; asseoir; avoir lieu; construire; coucher; dresser; découvrir; déposer; déterminer; garder; garer; installer; insérer; localiser; mettre; placer; planter; poser; poser qch; poster; préserver; ranger; se dérouler; se situer; signaler; situer; stationner; trouver
resideren demeurer; habiter; héberger; loger; résider; siéger; séjourner; vivre avoir son siège; être assis
van onderdak voorzien abriter; accueillir; loger
verblijfplaats hebben demeurer; habiter; loger; résider
verblijven demeurer; habiter; héberger; loger; résider; siéger; séjourner; vivre
wonen demeurer; habiter; héberger; loger; résider; siéger; séjourner; vivre

Synoniemen voor "loger":


Wiktionary: loger

loger
verb
  1. Séjourner, avoir sa demeure habituelle ou temporaire dans un logis

Cross Translation:
FromToVia
loger onderbrengen house — admit to residence

Verwante vertalingen van loge



Nederlands

Uitgebreide vertaling voor loge (Nederlands) in het Frans

loge:

loge [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de loge (schouwburgplaats)
    la loge
    • loge [la ~] zelfstandig naamwoord
  2. de loge (portiershokje)
    la loge; la loge de portier
  3. de loge (vrijmetselaarsloge)
    la loge maçonnique

Vertaal Matrix voor loge:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
loge loge; portiershokje; schouwburgplaats klokhuis
loge de portier loge; portiershokje
loge maçonnique loge; vrijmetselaarsloge

Verwante woorden van "loge":


Wiktionary: loge


Cross Translation:
FromToVia
loge loge lodge — local chapter of freemasons

log:

log bijvoeglijk naamwoord

  1. log (loom; lijzig)
    indolent; inerte; traînant; indolemment
  2. log (onsierlijk van gedaante; plomp; lomp)

Vertaal Matrix voor log:

BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
disgracieuse de figure log; lomp; onsierlijk van gedaante; plomp
disgracieux de figure log; lomp; onsierlijk van gedaante; plomp
indolemment lijzig; log; loom futloos; lamlendig; lusteloos; mat; slap; vadsig
indolent lijzig; log; loom futloos; gemakzuchtig; hangerig; laks; lamlendig; langzaam; lui; lusteloos; mat; niets doend; slap; sloom; traag; vadsig; werkeloos; werkloos
inerte lijzig; log; loom bewegingloos; immobiel; onbeweeglijk; onroerend; roerloos; willoos; zonder roer
traînant lijzig; log; loom aarzelend; besluitloos; dralend; langzaam; leuterig; slepend; talmend; traag; treuzelachtig; treuzelend; weifelend

Verwante woorden van "log":


Wiktionary: log


Cross Translation:
FromToVia
log loch LogNautik: Messgerät zur Bestimmung der Fahrgeschwindigkeit eines Schiffes
log encombrant; lourd; peu maniable unwieldy — difficult to carry, handle, manage or operate

logé:

logé [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de logé (slaapgast; gast; slaper; overnachter)
    l'hôte; le visiteur; l'invité
    • hôte [le ~] zelfstandig naamwoord
    • visiteur [le ~] zelfstandig naamwoord
    • invité [le ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor logé:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
hôte gast; logé; overnachter; slaapgast; slaper eters; host; kostganger; kostgangster; pensiongast; pensiongaste; tafelgasten
invité gast; logé; overnachter; slaapgast; slaper gast; genodigde; introducé; invité
visiteur gast; logé; overnachter; slaapgast; slaper gast; genodigde; invité
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
invité Uitgenodigd
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
invité uitgenodigd

Verwante woorden van "logé":


Wiktionary: logé

logé
noun
  1. Personne qui se trouver à un repas avec d’autres.
  2. (Féminin : hôtesse) Celui, celle qui donner l’hospitalité par humanité, par amitié, par bienveillance.