Frans

Uitgebreide vertaling voor appelé (Frans) in het Nederlands

appelé:

appelé bijvoeglijk naamwoord

  1. appelé (surnommé; alias; dit)
    geheten; genaamd
  2. appelé (surnommé; alias; dit)
    bij zijn naam noemend; bij naam
  3. appelé (alias; surnommé; ainsi nommé; autrement nommé)
    zogenaamd; alias; zogenoemde; zogeheten; bijgenaamd
  4. appelé
    beroepen
  5. appelé
    ingeroepen
  6. appelé (téléphoné)
    opgebeld
  7. appelé (interpellé)
    toegeroepen

Vertaal Matrix voor appelé:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
alias alias; alias de messagerie; nom de plume; pseudonyme; raccourci; sobriquet
beroepen professions
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beroepen aller en appel; invoquer; s'autoriser; se réclamer de
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bijgenaamd ainsi nommé; alias; appelé; autrement nommé; surnommé
genaamd alias; appelé; dit; surnommé
zogeheten ainsi nommé; alias; appelé; autrement nommé; surnommé
zogenaamd ainsi nommé; alias; appelé; autrement nommé; surnommé
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
alias ainsi nommé; alias; appelé; autrement nommé; surnommé
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beroepen appelé
bij naam alias; appelé; dit; surnommé
bij zijn naam noemend alias; appelé; dit; surnommé
geheten alias; appelé; dit; surnommé
ingeroepen appelé
opgebeld appelé; téléphoné
toegeroepen appelé; interpellé
zogenoemde ainsi nommé; alias; appelé; autrement nommé; surnommé

Synoniemen voor "appelé":


Wiktionary: appelé

appelé
noun
  1. militaire|fr conscrit.

Cross Translation:
FromToVia
appelé heten call — to be called
appelé dienstplichtige conscript — Draftee
appelé dienstplichtige draftee — one who is drafted

appeler:

appeler werkwoord (appelle, appelles, appelons, appelez, )

  1. appeler (nommer; mentionner; citer)
    noemen; benoemen; een naam geven; vernoemen
    • noemen werkwoord (noem, noemt, noemde, noemden, genoemd)
    • benoemen werkwoord (benoem, benoemt, benoemde, benoemden, benoemd)
    • een naam geven werkwoord (geef een naam, geeft een naam, gaf een naam, gaven een naam, een naam gegeven)
    • vernoemen werkwoord (vernoem, vernoemt, vernoemde, vernoemden, vernoemd)
  2. appeler (téléphoner; donner un coup de fil; téléphoner à quelqu'un)
    bellen; telefoneren; door de telefoon praten
  3. appeler (mentionner; nommer)
    benoemen; betitelen; bestempelen
    • benoemen werkwoord (benoem, benoemt, benoemde, benoemden, benoemd)
    • betitelen werkwoord (betitel, betitelt, betitelde, betitelden, betiteld)
    • bestempelen werkwoord (bestempel, bestempelt, bestempelde, bestempelden, bestempeld)
  4. appeler (téléphoner; donner un coup de fil)
    bellen; opbellen; telefoontje plegen; iemand opbellen
    • bellen werkwoord (bel, belt, belde, belden, gebeld)
    • opbellen werkwoord (bel op, belt op, belde op, belden op, opgebeld)
    • telefoontje plegen werkwoord (pleeg telefoontje, pleegt telefoontje, pleegde telefoontje, pleegden telefoontje, telefoontje gepleegd)
    • iemand opbellen werkwoord
  5. appeler (crier)
    roepen
    • roepen werkwoord (roep, roept, riep, riepen, geroepen)
  6. appeler
    appelleren; appèl aantekenen
  7. appeler
    aanroepen
    • aanroepen werkwoord (roep aan, roept aan, riep aan, riepen aan, aangeroepen)
  8. appeler (héler; aborder; crier; )
    praaien; aanroepen
    • praaien werkwoord (praai, praait, praaide, praaiden, gepraaid)
    • aanroepen werkwoord (roep aan, roept aan, riep aan, riepen aan, aangeroepen)
  9. appeler (convoquer; appeler à; sommer; )
    oproepen; sommeren; ontbieden
    • oproepen werkwoord (roep op, roept op, riep op, riepen op, opgeroepen)
    • sommeren werkwoord (sommeer, sommeert, sommeerde, sommeerden, gesommeerd)
    • ontbieden werkwoord (ontbied, ontbiedt, ontbood, ontboden, ontboden)
  10. appeler (invoquer; convoquer; laisser venir; amener à soi)
    oproepen; ontbieden; laten komen; tevoorschijn roepen
    • oproepen werkwoord (roep op, roept op, riep op, riepen op, opgeroepen)
    • ontbieden werkwoord (ontbied, ontbiedt, ontbood, ontboden, ontboden)
    • laten komen werkwoord (laat komen, liet komen, lieten komen, laten komen)
  11. appeler (faire appel à; solliciter)
    beroep doen op
    • beroep doen op werkwoord (doe beroep op, doet beroep op, deed beroep op, deden beroep op, beroep gedaan op)
  12. appeler (inviter)
    inroepen
    • inroepen werkwoord (roep in, roept in, riep in, riepen in, ingeroepen)
  13. appeler (assigner; citer en justice; citer; traduire)
    dagvaarden
    • dagvaarden werkwoord (dagvaard, dagvaardt, dagvaardde, dagvaardden, gedagvaard)
  14. appeler (faire opposition; mentionner)
    verzet aantekenen; aantekenen
  15. appeler (faire appel à; convoquer; invoquer; engager; appeler à)
    erbij halen; erbij roepen
    • erbij halen werkwoord (haal erbij, haalt erbij, haalde erbij, haalden erbij, erbij gehaald)
    • erbij roepen werkwoord (roep erbij, roept erbij, riep erbij, riepen erbij, erbij geroepen)
  16. appeler (crier à; évoquer; aborder; )
    aanroepen; toeroepen
    • aanroepen werkwoord (roep aan, roept aan, riep aan, riepen aan, aangeroepen)
    • toeroepen werkwoord (roep toe, roept toe, riep toe, riepen toe, toegeroepen)
  17. appeler (faire entrer; introduire)
  18. appeler (icône Appeler)
    bellen; aanroepen
    • bellen werkwoord (bel, belt, belde, belden, gebeld)
    • aanroepen werkwoord (roep aan, roept aan, riep aan, riepen aan, aangeroepen)

Conjugations for appeler:

Présent
  1. appelle
  2. appelles
  3. appelle
  4. appelons
  5. appelez
  6. appellent
imparfait
  1. appelais
  2. appelais
  3. appelait
  4. appelions
  5. appeliez
  6. appelaient
passé simple
  1. appelai
  2. appelas
  3. appela
  4. appelâmes
  5. appelâtes
  6. appelèrent
futur simple
  1. appellerai
  2. appelleras
  3. appellera
  4. appellerons
  5. appellerez
  6. appelleront
subjonctif présent
  1. que j'appelle
  2. que tu appelles
  3. qu'il appelle
  4. que nous appelions
  5. que vous appeliez
  6. qu'ils appellent
conditionnel présent
  1. appellerais
  2. appellerais
  3. appellerait
  4. appellerions
  5. appelleriez
  6. appelleraient
passé composé
  1. ai appelé
  2. as appelé
  3. a appelé
  4. avons appelé
  5. avez appelé
  6. ont appelé
divers
  1. appelle!
  2. appelez!
  3. appelons!
  4. appelé
  5. appelant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor appeler:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanroepen interpellation; invocation
bellen appel; coup de fil; sonner; sonnerie; sonnerie à la porte
beroep doen op appel
opbellen appel; coup de fil; sonnerie
praaien interpellation; invocation
roepen cris; hurlements
toeroepen crier à
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanroepen aborder; accoster; appeler; appeler à; arraisonner; convoquer; crier; crier à; héler; icône Appeler; interpeller; inviter; invoquer; évoquer embaucher; engager; faire appel à
aantekenen appeler; faire opposition; mentionner consigner; coucher par écrit; mettre par écrit; mettre à l'écrit
appelleren appeler faire appel
appèl aantekenen appeler faire appel
bellen appeler; donner un coup de fil; icône Appeler; téléphoner; téléphoner à quelqu'un faire sonner; sonner; sonner à la porte; sonnerie
benoemen appeler; citer; mentionner; nommer désigner; engager; nommer; poser
beroep doen op appeler; faire appel à; solliciter
bestempelen appeler; mentionner; nommer authentifier; authentiquer; confirmer; entériner; ratifier; valider
betitelen appeler; mentionner; nommer
binnen halen appeler; faire entrer; introduire faire la cueillette; faire la récolte; moissonner; récolter
binnenroepen appeler; faire entrer; introduire
dagvaarden appeler; assigner; citer; citer en justice; traduire
door de telefoon praten appeler; donner un coup de fil; téléphoner; téléphoner à quelqu'un
een naam geven appeler; citer; mentionner; nommer
erbij halen appeler; appeler à; convoquer; engager; faire appel à; invoquer
erbij roepen appeler; appeler à; convoquer; engager; faire appel à; invoquer
iemand opbellen appeler; donner un coup de fil; téléphoner
inroepen appeler; inviter embaucher; engager; faire appel à
laten komen amener à soi; appeler; convoquer; invoquer; laisser venir
noemen appeler; citer; mentionner; nommer citer; faire mention de; informer; mentionner; mettre au courant; nommer
ontbieden amener à soi; appeler; appeler à; assigner en justice; citer en justice; convoquer; interpeller; intimer; invoquer; laisser venir; notifier; paraître devant le tribunal; remémorer; sommer; sommer de
opbellen appeler; donner un coup de fil; téléphoner
oproepen amener à soi; appeler; appeler à; assigner en justice; citer en justice; convoquer; interpeller; intimer; invoquer; laisser venir; notifier; paraître devant le tribunal; remémorer; sommer; sommer de
praaien aborder; accoster; appeler; arraisonner; crier; crier à; héler
roepen appeler; crier
sommeren appeler; appeler à; assigner en justice; citer en justice; convoquer; interpeller; intimer; notifier; paraître devant le tribunal; remémorer; sommer; sommer de exhorter à; intimer; sommer; sommer de
telefoneren appeler; donner un coup de fil; téléphoner; téléphoner à quelqu'un
telefoontje plegen appeler; donner un coup de fil; téléphoner
tevoorschijn roepen amener à soi; appeler; convoquer; invoquer; laisser venir
toeroepen aborder; accoster; appeler; appeler à; convoquer; crier; crier à; héler; interpeller; inviter; invoquer; évoquer
vernoemen appeler; citer; mentionner; nommer
verzet aantekenen appeler; faire opposition; mentionner

Synoniemen voor "appeler":


Wiktionary: appeler

appeler
verb
  1. désigner quelqu’un par son nom ; pourvoir quelqu’un d’un nom.
appeler
verb
  1. een beroep doen op, speculeren op
  2. een naam geven
  3. op een bepaalde wijze genoemd zijn
  4. met een naam aanduiden
  5. iemand telefonisch proberen te bereiken
  6. met verheffing van stem de aandacht van iemand trachten te verkrijgen

Cross Translation:
FromToVia
appeler appeleren; beroep doen op appeal — to call upon another to decide a question controverted, to corroborate a statement, to vindicate one's rights, etc
appeler namen; benoemen; benamen; vernoemen bename — to give a name, call
appeler roepen call — to request, summon, or beckon
appeler schreeuwen call — to cry or shout
appeler opbellen call — to contact by telephone
appeler noemen call — to name or refer to
appeler heten call — to be called
appeler benoemen name — to publicly implicate
appeler telefoneren phone — to call (someone) on the telephone
appeler bellen; opbellen; telefoneren anläuten — (transitiv) (intransitiv) Deutschland landschaftlich (vor allem süddeutsch); Österreich landschaftlich (vor allem westösterreichisch: Vorarlberg), sonst mundartnah oder veraltend; Schweiz; Südtirol mundartnah; Südafrika (KwaZulu-Natal): mit jemandem te
appeler inroepen anrufen — (transitiv) jemanden bitten, sich als Helfer, Vermittler oder dergleichen entscheidend in etwas einzuschalten/auf etwas Einfluss zu nehmen
appeler bellen; aanroepen; opbellen anrufen — (transitiv) (intransitiv) mit jemandem telefonisch in Verbindung treten

appelée:


Synoniemen voor "appelée":

  • traitée; accueillie; désignée