Overzicht
Frans naar Nederlands: Meer gegevens...
-
serrer:
- omklemmen; klemmen; knellen; drukken; aandrukken; vastdrukken; vasthouden; vastklemmen; vastknellen; comprimeren; samenpersen; samendrukken; knuffelen; liefkozen; vastschroeven; dichtschroeven; aantrekken; dichttrekken; schroeven; vastdraaien; oprekken; rekken; dichtdraaien; dichtknijpen; vastknijpen; klemzetten; strak zitten; door draaien vastmaken; aandraaien; omspannen; overspannen; met gespannen voorwerp omsluiten; aanschroeven
-
Wiktionary:
- serrer → nauwer aanhalen, opwinden, spannen, strekken, uitrekken, dringen, drukken, knellen, persen, pressen, aandrukken, bijschuiven, insluiten, opsluiten, wegbergen, wegsluiten, bergen, opbergen, aaneensluiten, binden, verdichten, aandraaien, aanduwen
- serrer → omklemmen, samenballen, ballen, vastknijpen, houden, vasthouden, knuffelen, klemmen, knijpen, persen, drukken, aantrekken, beklemmen, benauwen
Frans
Uitgebreide vertaling voor serrer (Frans) in het Nederlands
serrer:
serrer werkwoord (serre, serres, serrons, serrez, serrent, serrais, serrait, serrions, serriez, serraient, serrai, serras, serra, serrâmes, serrâtes, serrèrent, serrerai, serreras, serrera, serrerons, serrerez, serreront)
-
serrer (coincer; saisir; pincer; presser; tordre; comprimer; happer; compresser)
-
serrer (presser; appuyer; faire pression; peser)
-
serrer (presser; coller; tasser)
-
serrer (comprimer; tordre; compresser)
-
serrer (compresser; comprimer; presser; condenser)
-
serrer (câliner; embrasser; caresser; chatouiller; faire des caresses; cajoler; choyer; flatter; enlacer)
-
serrer (visser; resserrer; serrer la vis)
vastschroeven; dichtschroeven-
vastschroeven werkwoord (schroef vast, schroeft vast, schroefte vast, schroeften vast, vastgeschroefd)
-
dichtschroeven werkwoord (schroef dicht, schroeft dicht, schroefde dicht, schroefden dicht, dichtgeschroefd)
-
-
serrer (fermer en tirant; tirer; revêtir; boucler; mettre; passer; sangler)
-
serrer (visser; resserrer)
-
serrer
-
serrer (étirer; tendre; étendre)
-
serrer (fermer en tournant; fermer)
-
serrer (pincer; presser)
-
serrer (pincer; presser)
-
serrer (mettre au pied du mur)
-
serrer (coincer; presser; se saigner aux quatre veines pour; tordre; pincer; rogner; manquer; comprimer; compresser)
-
serrer (visser; fixer)
-
serrer (entourer de; enjamber; gainer; couvrir; mouler)
-
serrer (visser; serrer le vis)
vastschroeven; aanschroeven-
vastschroeven werkwoord (schroef vast, schroeft vast, schroefte vast, schroeften vast, vastgeschroefd)
-
Conjugations for serrer:
Présent
- serre
- serres
- serre
- serrons
- serrez
- serrent
imparfait
- serrais
- serrais
- serrait
- serrions
- serriez
- serraient
passé simple
- serrai
- serras
- serra
- serrâmes
- serrâtes
- serrèrent
futur simple
- serrerai
- serreras
- serrera
- serrerons
- serrerez
- serreront
subjonctif présent
- que je serre
- que tu serres
- qu'il serre
- que nous serrions
- que vous serriez
- qu'ils serrent
conditionnel présent
- serrerais
- serrerais
- serrerait
- serrerions
- serreriez
- serreraient
passé composé
- ai serré
- as serré
- a serré
- avons serré
- avez serré
- ont serré
divers
- serre!
- serrez!
- serrons!
- serré
- serrant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles
Vertaal Matrix voor serrer:
Synoniemen voor "serrer":
Wiktionary: serrer
serrer
Cross Translation:
verb
serrer
-
Renfermer, ranger, mettre en lieu sûr, à l’abri. (Sens général).
- serrer → nauwer aanhalen; opwinden; spannen; strekken; uitrekken; dringen; drukken; knellen; persen; pressen; aandrukken; bijschuiven; insluiten; opsluiten; wegbergen; wegsluiten; bergen; opbergen; aaneensluiten; binden; verdichten
verb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• serrer | → omklemmen | ↔ clasp — take hold of; grab tightly |
• serrer | → samenballen; ballen; vastknijpen | ↔ clench — to squeeze |
• serrer | → houden; vasthouden | ↔ hold — to grasp |
• serrer | → knuffelen | ↔ hug — embrace |
• serrer | → klemmen; knijpen; persen; drukken | ↔ squeeze — to apply pressure to from two or more sides at once |
• serrer | → aantrekken | ↔ anziehen — den Zug erhöhen, etwas straff machen |
• serrer | → beklemmen; benauwen | ↔ beklemmen — (transitiv), von etwas: jemanden körperlich oder seelisch beengen, bedrücken |
Computer vertaling door derden: