Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Zoek: offenser

Franse en Nederlandse zoekresultaten voor: offenser

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. offenser:
  2. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor offenser (Frans) in het Nederlands

offenser:

offenser werkwoord (offense, offenses, offensons, offensez, )

  1. offenser (navrer; insulter; faire de la peine à; )
    pijn doen; kwetsen; krenken; zeer doen; grieven
    • pijn doen werkwoord (doe pijn, doet pijn, deed pijn, deden pijn, pijn gedaan)
    • kwetsen werkwoord (kwets, kwetst, kwetste, kwetsten, gekwetst)
    • krenken werkwoord (krenk, krenkt, krenkte, krenkten, gekrenkt)
    • zeer doen werkwoord (doe zeer, doet zeer, deed zeer, deden zeer, zeer gedaan)
    • grieven werkwoord (grief, grieft, griefde, griefden, gegriefd)
  2. offenser
    schofferen
    • schofferen werkwoord (schoffeer, schoffeert, schoffeerde, schoffeerden, geschoffeerd)
  3. offenser (diffamer; maudire; blesser; )
    kwaadspreken; belasteren; lasteren; smaden
    • kwaadspreken werkwoord (spreek kwaad, spreekt kwaad, sprak kwaad, spraken kwaad, kwaad gesproken)
    • belasteren werkwoord (belaster, belastert, belasterde, belasterden, belasterd)
    • lasteren werkwoord (laster, lastert, lasterde, lasterden, gelasterd)
    • smaden werkwoord (smaad, smaadt, smaadde, smaadden, gesmaad)

Conjugations for offenser:

Présent
  1. offense
  2. offenses
  3. offense
  4. offensons
  5. offensez
  6. offensent
imparfait
  1. offensais
  2. offensais
  3. offensait
  4. offensions
  5. offensiez
  6. offensaient
passé simple
  1. offensai
  2. offensas
  3. offensa
  4. offensâmes
  5. offensâtes
  6. offensèrent
futur simple
  1. offenserai
  2. offenseras
  3. offensera
  4. offenserons
  5. offenserez
  6. offenseront
subjonctif présent
  1. que j'offense
  2. que tu offenses
  3. qu'il offense
  4. que nous offensions
  5. que vous offensiez
  6. qu'ils offensent
conditionnel présent
  1. offenserais
  2. offenserais
  3. offenserait
  4. offenserions
  5. offenseriez
  6. offenseraient
passé composé
  1. ai offensé
  2. as offensé
  3. a offensé
  4. avons offensé
  5. avez offensé
  6. ont offensé
divers
  1. offense!
  2. offensez!
  3. offensons!
  5. offensé
  6. offensant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor offenser:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
belasteren calomnie; diffamation; dénigrement
kwaadspreken calomnie; diffamation; dénigrement
kwetsen atteinte; blessure; broyage; corrosion; dommage; dégâts; désagrégation; détérioration; endommagement; meurtrissure; écrasement
pijn doen douleur; endolorissement; mal
zeer doen douleur; endolorissement; mal
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
belasteren blesser; calomnier; diffamer; froisser; insulter; maudire; offenser; porter préjudice à calomnier; dire du mal sur; déniger; médire
grieven blesser; choquer; faire de la peine à; faire du mal; faire du tort à; faire mal; faire tort à; froisser; insulter; navrer; nuire à; offenser
krenken blesser; choquer; faire de la peine à; faire du mal; faire du tort à; faire mal; faire tort à; froisser; insulter; navrer; nuire à; offenser blesser; injurier; léser; meurtrir
kwaadspreken blesser; calomnier; diffamer; froisser; insulter; maudire; offenser; porter préjudice à calomnier; dire du mal sur; déniger; médire
kwetsen blesser; choquer; faire de la peine à; faire du mal; faire du tort à; faire mal; faire tort à; froisser; insulter; navrer; nuire à; offenser blesser; injurier; léser; meurtrir
lasteren blesser; calomnier; diffamer; froisser; insulter; maudire; offenser; porter préjudice à calomnier; dire du mal sur; déniger; médire
pijn doen blesser; choquer; faire de la peine à; faire du mal; faire du tort à; faire mal; faire tort à; froisser; insulter; navrer; nuire à; offenser abîmer; amocher; blesser; faire de la peine à; faire du mal; faire du tort à; faire mal; faire tort à; froisser
schofferen offenser
smaden blesser; calomnier; diffamer; froisser; insulter; maudire; offenser; porter préjudice à insulter; outrager; railler; rendre ridicule; ridiculiser; se moquer de; tourner au ridicule; tourner en dérision
zeer doen blesser; choquer; faire de la peine à; faire du mal; faire du tort à; faire mal; faire tort à; froisser; insulter; navrer; nuire à; offenser abîmer; amocher; blesser; faire de la peine à; faire du mal; faire du tort à; faire mal; faire tort à; froisser

Synoniemen voor "offenser":


Wiktionary: offenser

offenser
verb
  1. outrager quelqu’un par une offense.
offenser
verb
  1. nare opmerkingen maken tegen of over een persoon
Cross Translation:
FromToVia
• offenser → kwetsen ↔ offend — to hurt the feelings
• offenser → kwetsen ↔ wound — hurt (someone's feelings)

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van offenser







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0366 seconde
Page rendered in 1.0 seconds