Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Zoek: découvert

Franse en Nederlandse zoekresultaten voor: découvert

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. découvert:
  2. découvrir:
  3. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor découvert (Frans) in het Nederlands

découvert:

découvert bijvoeglijk naamwoord

  1. découvert (mis à nu)
    blootgelegd
  2. découvert (trouvé)
    gevonden; onbedekt
  3. découvert (trouvé)
    aangetroffen
  4. découvert (en plein air; à découvert)
    onoverdekt; onbedekt
  5. découvert (non garanti)
    ongedekt; ongedekte cheque
  6. découvert
    onbedekt
  7. découvert (à découvert; nu; dévoilé)
    onverhuld

découvert [le ~] zelfstandig naamwoord

  1. le découvert (dette auprès de la banque; débit; dette; doit)
    de debet; de bankschuld; het tekort; tekortsaldo

Vertaal Matrix voor découvert:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bankschuld dette; dette auprès de la banque; doit; débit; découvert
debet dette; dette auprès de la banque; doit; débit; découvert
tekort dette; dette auprès de la banque; doit; débit; découvert absence; besoin; carence; disette; défaillance; défaut; défiance; déficience; déficit; frugalité; infortune; insuffisance; manque; misère; pauvreté; pénurie; rareté
tekortsaldo dette; dette auprès de la banque; doit; débit; découvert
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
onbedekt découvert; en plein air; trouvé; à découvert
ongedekt découvert; non garanti
onoverdekt découvert; en plein air; à découvert
onverhuld découvert; dévoilé; nu; à découvert
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
debet débit
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aangetroffen découvert; trouvé
blootgelegd découvert; mis à nu
gevonden découvert; trouvé eureka; trouvé; ça y est!
ongedekte cheque découvert; non garanti

Synoniemen voor "découvert":


découvrir:

découvrir werkwoord (découvre, découvres, découvrons, découvrez, )

  1. découvrir (trouver; apprendre)
    ontdekken; vinden
    • ontdekken werkwoord (ontdek, ontdekt, ontdekte, ontdekten, ontdekt)
    • vinden werkwoord (vind, vindt, vond, vonden, gevonden)
  2. découvrir (apprendre par hasard; résoudre; trouver)
    te weten komen; achterhalen
  3. découvrir (discerner)
    ontdekken; opsporen; ontwaren
    • ontdekken werkwoord (ontdek, ontdekt, ontdekte, ontdekten, ontdekt)
    • opsporen werkwoord (spoor op, spoort op, spoorde op, spoorden op, opgespoord)
    • ontwaren werkwoord (ontwaar, ontwaart, ontwaarde, ontwaarden, ontwaard)
  4. découvrir (apprendre)
    achter komen
    • achter komen werkwoord (kom achter, komt achter, kwam achter, kwamen achter, achter gekomen)
  5. découvrir (résoudre; dénouer; démêler; déchiffrer; décrypter)
    oplossen; ontrafelen; ontraadselen; ontwarren; ontknopen
    • oplossen werkwoord (los op, lost op, loste op, losten op, opgelost)
    • ontrafelen werkwoord (ontrafel, ontrafelt, ontrafelde, ontrafelden, ontrafeld)
    • ontraadselen werkwoord (ontraadsel, ontraadselt, ontraadselde, ontraadselden, ontraadseld)
    • ontwarren werkwoord (ontwar, ontwart, ontwarde, ontwarden, ontward)
    • ontknopen werkwoord (ontknoop, ontknoopt, ontknoopte, ontknoopten, ontknoopt)
  6. découvrir (rencontrer; croiser; trouver; toucher; tomber sur)
    ontmoeten; treffen; tegenkomen
    • ontmoeten werkwoord (ontmoet, ontmoette, ontmoetten, ontmoet)
    • treffen werkwoord (tref, treft, trof, troffen, getroffen)
    • tegenkomen werkwoord (kom tegen, komt tegen, kwam tegen, kwamen tegen, tegengekomen)
  7. découvrir (tracer; trouver; déterminer; dépister; localiser)
    lokaliseren; traceren; opsporen; vinden
    • lokaliseren werkwoord (lokaliseer, lokaliseert, lokaliseerde, lokaliseerden, gelokaliseerd)
    • traceren werkwoord (traceer, traceert, traceerde, traceerden, getraceerd)
    • opsporen werkwoord (spoor op, spoort op, spoorde op, spoorden op, opgespoord)
    • vinden werkwoord (vind, vindt, vond, vonden, gevonden)
  8. découvrir (démasquer; exposer; mettre à nu)
    ontmaskeren; blootleggen; onthullen
    • ontmaskeren werkwoord (ontmasker, ontmaskert, ontmaskerde, ontmaskerden, ontmaskerd)
    • blootleggen werkwoord (leg bloot, legt bloot, legde bloot, legden bloot, blootgelegd)
    • onthullen werkwoord (onthul, onthult, onthulde, onthulden, onthuld)
  9. découvrir (déceler; exposer)
    blootleggen
    • blootleggen werkwoord (leg bloot, legt bloot, legde bloot, legden bloot, blootgelegd)
  10. découvrir (ouvrir; exposer; mettre à nu; dénouer; déboutonner)
    openen; openmaken; opendoen; ontsluiten
    • openen werkwoord (open, opent, opende, openden, geopend)
    • openmaken werkwoord (maak open, maakt open, maakte open, maakten open, opengemaakt)
    • opendoen werkwoord (doe open, doet open, deed open, deden open, opengedaan)
    • ontsluiten werkwoord (ontsluit, ontsloot, ontsloten, ontsloten)
  11. découvrir (placer; déterminer; trouver; localiser)
    plaats toekennen; plaatsen
  12. découvrir (ouvrir)
    openbreken; openleggen
    • openbreken werkwoord (breek open, breekt open, brak open, braken open, opengebroken)
    • openleggen werkwoord (leg open, legt open, legde open, legden open, opengelegd)
  13. découvrir (révéler; dévoiler)
    bloot leggen; reveleren
    • bloot leggen werkwoord (leg bloot, legt bloot, legde bloot, legden bloot, bloot gelegd)
    • reveleren werkwoord (reveleer, reveleert, reveleerde, reveleerden, gereveleerd)
  14. découvrir (chercher à découvrir; dénicher; tirer au clair)
    uitvissen; opsnuffelen
    • uitvissen werkwoord (vis uit, vist uit, viste uit, visten uit, uitgevist)
    • opsnuffelen werkwoord (snuffel op, snuffelt op, snuffelde op, snuffelden op, opgesnuffeld)

Conjugations for découvrir:

Présent
  1. découvre
  2. découvres
  3. découvre
  4. découvrons
  5. découvrez
  6. découvrent
imparfait
  1. découvrais
  2. découvrais
  3. découvrait
  4. découvrions
  5. découvriez
  6. découvraient
passé simple
  1. découvris
  2. découvris
  3. découvrit
  4. découvrîmes
  5. découvrîtes
  6. découvrirent
futur simple
  1. découvrirai
  2. découvriras
  3. découvrira
  4. découvrirons
  5. découvrirez
  6. découvriront
subjonctif présent
  1. que je découvre
  2. que tu découvres
  3. qu'il découvre
  4. que nous découvrions
  5. que vous découvriez
  6. qu'ils découvrent
conditionnel présent
  1. découvrirais
  2. découvrirais
  3. découvrirait
  4. découvririons
  5. découvririez
  6. découvriraient
passé composé
  1. ai découvert
  2. as découvert
  3. a découvert
  4. avons découvert
  5. avez découvert
  6. ont découvert
divers
  1. découvre!
  2. découvrez!
  3. découvrons!
  5. découvert
  6. découvrant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor découvrir:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ontsluiten dilatation; ouverture
opendoen ouverture
openmaken ouverture
treffen fait d'affecter; fait de toucher à; rencontre
vinden fait de rencontrer; fait de trouver
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
achter komen apprendre; découvrir
achterhalen apprendre par hasard; découvrir; résoudre; trouver
bloot leggen découvrir; dévoiler; révéler dénuder; déshabiller; dévêtir; mettre à nu
blootleggen déceler; découvrir; démasquer; exposer; mettre à nu
lokaliseren découvrir; dépister; déterminer; localiser; tracer; trouver
ontdekken apprendre; discerner; découvrir; trouver
onthullen découvrir; démasquer; exposer; mettre à nu
ontknopen déchiffrer; découvrir; décrypter; démêler; dénouer; résoudre déboutonner; défaire; défaire les boutons; dénouer; ouvrir
ontmaskeren découvrir; démasquer; exposer; mettre à nu
ontmoeten croiser; découvrir; rencontrer; tomber sur; toucher; trouver faire la connaissance de
ontraadselen déchiffrer; découvrir; décrypter; démêler; dénouer; résoudre débrouiller; déchiffrer; décortiquer; décrypter; démêler; dénouer; dérober; explorer
ontrafelen déchiffrer; découvrir; décrypter; démêler; dénouer; résoudre débrouiller; déchiffrer; décortiquer; décrypter; démêler; dénouer; dérober; explorer
ontsluiten déboutonner; découvrir; dénouer; exposer; mettre à nu; ouvrir desserrer; déboucher; déboulonner; déverrouiller; dévisser; ouvrir; tourner
ontwaren discerner; découvrir apercevoir; constater; discerner; distinguer; embrasser du regard; enregistrer; faire observer; faire remarquer; observer; percevoir; regarder; remarquer; s'apercevoir de; s'aviser de; se rendre compte de; voir
ontwarren déchiffrer; découvrir; décrypter; démêler; dénouer; résoudre débrouiller; déchiffrer; décoder; décortiquer; décrypter; démêler; dénouer; dérober; explorer; résoudre
openbreken découvrir; ouvrir décoder; détacher; enfoncer; forcer; ouvrir brusquement
opendoen déboutonner; découvrir; dénouer; exposer; mettre à nu; ouvrir
openen déboutonner; découvrir; dénouer; exposer; mettre à nu; ouvrir aborder; agrandir; avancer; construire; construire en plus; desserrer; déboucher; déboulonner; déboutonner; démarrer; dénouer; développer; déverrouiller; dévisser; enfler; entamer; entamer la conversation; frayer; gonfler; grossir; inaugurer; introduire; lancer; lever; mettre en marche; mettre sur la table; mettre sur le tapis; ouvrir; prendre de l'ampleur; prendre de l'expansion; prendre du poids; proposer; publier; rajouter une aile; rendre accessible; rendre public; révéler; s'amplifier; s'enfler; se dilater; tourner; élargir; étendre; évaser
openleggen découvrir; ouvrir
openmaken déboutonner; découvrir; dénouer; exposer; mettre à nu; ouvrir
oplossen déchiffrer; découvrir; décrypter; démêler; dénouer; résoudre déchiffrer; décoder; résoudre; se dissoudre
opsnuffelen chercher à découvrir; découvrir; dénicher; tirer au clair
opsporen discerner; découvrir; dépister; déterminer; localiser; tracer; trouver
plaats toekennen découvrir; déterminer; localiser; placer; trouver
plaatsen découvrir; déterminer; localiser; placer; trouver abriter quelqu'un; appliquer; asseoir; avoir lieu; construire; coucher; dresser; déposer; garder; garer; installer; insérer; loger; mettre; placer; planter; poser; poser qch; poster; préserver; ranger; se dérouler; se situer; signaler; situer; stationner
reveleren découvrir; dévoiler; révéler
te weten komen apprendre par hasard; découvrir; résoudre; trouver
tegenkomen croiser; découvrir; rencontrer; tomber sur; toucher; trouver rencontrer; tomber sur; trouver
traceren découvrir; dépister; déterminer; localiser; tracer; trouver suivre; tracer
treffen croiser; découvrir; rencontrer; tomber sur; toucher; trouver aborder; aboutir à; arriver à; atteindre; atterrir; battre; concerner; faire une saut à; influencer; joindre; remuer; réunir; se rapporter à; se rencontrer; se retrouver; se réunir; se voir; tomber dans; toucher; émouvoir
uitvissen chercher à découvrir; découvrir; dénicher; tirer au clair
vinden apprendre; découvrir; dépister; déterminer; localiser; tracer; trouver localiser; rechercher; rencontrer; tomber sur; trouver

Synoniemen voor "découvrir":


Wiktionary: découvrir

découvrir
verb
  1. dégarnir de ce qui couvrir.
découvrir
verb
  1. met aanzienlijke moeite waarnemen
  2. ergens achter komen
  3. een moeilijk waarneembaar object beginnen waar te nemen
Cross Translation:
FromToVia
• découvrir → ontdekken ↔ discover — find something for the first time
• découvrir → uitvinden; onderzoeken; ontdekken ↔ find out — to discover

Verwante vertalingen van découvert







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0834 seconde
Page rendered in 1.0 seconds