Overzicht
Frans naar Nederlands: Meer gegevens...
-
tomber:
- vallen; op zijn bek gaan; ten val komen; onderuitgaan; flikkeren; tuimelen; kiepen; kieperen; kelderen; naar beneden vallen; omlaagvallen; afhangen; hangen; omlaagstorten; zakken; neerstorten; naar beneden storten; doen neerstorten; landen; terechtkomen; neerkomen; op de grond komen; duikelen; buitelen; omvallen; omrollen; omvervallen; afdalen; neerdalen; naar beneden komen; naar beneden dalen; omlaagkomen; eraf vallen; naar beneden donderen
-
Wiktionary:
- tomber → vallen, afvallen, neervallen, verschieten
- tomber → vallen, flauw vallen, kieperen, tuimelen, duikelen
Frans
Uitgebreide vertaling voor tombant (Frans) in het Nederlands
tombant:
Synoniemen voor "tombant":
tombant vorm van tomber:
tomber werkwoord (tombe, tombes, tombons, tombez, tombent, tombais, tombait, tombions, tombiez, tombaient, tombai, tombas, tomba, tombâmes, tombâtes, tombèrent, tomberai, tomberas, tombera, tomberons, tomberez, tomberont)
-
tomber (se casser la gueule; échouer; faire la culbute; rater; être un flop; ne pas réussir; basculer; renverser; trébucher; tomber à terre)
vallen; op zijn bek gaan; ten val komen; onderuitgaan-
op zijn bek gaan werkwoord
-
onderuitgaan werkwoord (ga onderuit, gaat onderuit, ging onderuit, gingen onderuit, onderuit gegaan)
-
tomber (culbuter; dégringoler; basculer)
-
tomber (chuter; tomber de)
-
tomber (retomber; être accroché; incliner)
-
tomber (tomber en bas; rouler à terre; s'effondrer; s'écrouler; s'écraser)
-
tomber (baisser; diminuer; couler; décroître; se plonger; sombrer; s'écrouler; s'affaisser; s'effoncer)
-
tomber (s'écraser; faire une rechute)
-
tomber (précipiter; écraser; s'écraser)
-
tomber (arriver dans; se retrouver; aterrir dans; se poser; descendre; échouer; se poser à terre)
-
tomber (culbuter; renverser; basculer; dégringoler; faire la culbute)
-
tomber (basculer; culbuter; tomber par terre)
-
tomber (descendre pour atterrir; atterrir; glisser)
afdalen; landen; neerdalen; neerkomen; naar beneden komen; naar beneden dalen; omlaagkomen-
naar beneden komen werkwoord
-
naar beneden dalen werkwoord
-
tomber (tomber de)
-
tomber
naar beneden donderen-
naar beneden donderen werkwoord
-
Conjugations for tomber:
Présent
- tombe
- tombes
- tombe
- tombons
- tombez
- tombent
imparfait
- tombais
- tombais
- tombait
- tombions
- tombiez
- tombaient
passé simple
- tombai
- tombas
- tomba
- tombâmes
- tombâtes
- tombèrent
futur simple
- tomberai
- tomberas
- tombera
- tomberons
- tomberez
- tomberont
subjonctif présent
- que je tombe
- que tu tombes
- qu'il tombe
- que nous tombions
- que vous tombiez
- qu'ils tombent
conditionnel présent
- tomberais
- tomberais
- tomberait
- tomberions
- tomberiez
- tomberaient
passé composé
- suis tombé
- es tombé
- est tombé
- sommes tombés
- êtes tombés
- sont tombés
divers
- tombe!
- tombez!
- tombons!
- tombé
- tombant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles
Vertaal Matrix voor tomber:
Synoniemen voor "tomber":
Wiktionary: tomber
tomber
Cross Translation:
verb
tomber
-
Être entraîné de haut en bas par son poids
- tomber → vallen
-
Être entraîner en bas par son poids.
- tomber → afvallen; neervallen; verschieten
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• tomber | → vallen | ↔ drop — to fall |
• tomber | → vallen | ↔ fall — move to a lower position under the effect of gravity |
• tomber | → flauw vallen | ↔ keel over — to collapse in a faint |
• tomber | → vallen | ↔ fallen — einnehmen werden |
• tomber | → vallen | ↔ fallen — sterben durch Gewalteinwirkung im Krieg |
• tomber | → vallen | ↔ fallen — unkontrolliert von oben nach unten bewegen (durch die Gravitation) |
• tomber | → kieperen; tuimelen; duikelen | ↔ purzeln — mit dem Kopf voraus hinfallen |