Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Zoek: curé

Franse en Nederlandse zoekresultaten voor: curé

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. cure:
  2. curé:
  3. curer:
  4. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor curé (Frans) in het Nederlands

cure:

cure [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la cure (presbytère)
    de pastorie
    • pastorie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  2. la cure (traitement médical; médication)
    de geneeswijze; geneeskundige methode

Vertaal Matrix voor cure:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
geneeskundige methode cure; médication; traitement médical
geneeswijze cure; médication; traitement médical thérapeutique
pastorie cure; presbytère

Synoniemen voor "cure":


Wiktionary: cure

cure
noun
  1. soin, souci. — En ce sens, il est surtout usité dans l’expression : n’avoir cure.
cure
noun
  1. een behandeling ter genezing van een ziekte of een ongezonde situatie (zoals een verslaving)

curé:

curé [le ~] zelfstandig naamwoord

  1. le curé (pasteur; prêtre)
    de pastoor; geestelijk herder; de hoeder

Vertaal Matrix voor curé:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
geestelijk herder curé; pasteur; prêtre
hoeder curé; pasteur; prêtre berger
pastoor curé; pasteur; prêtre

Synoniemen voor "curé":


Wiktionary: curé

curé

curé vorm van curer:

curer werkwoord (cure, cures, curons, curez, )

  1. curer (draguer)
    baggeren
    • baggeren werkwoord (bagger, baggert, baggerde, baggerden, gebaggerd)
  2. curer (découdre; dégager; détacher; )
    losmaken; uittrekken; uithalen; lostornen; tornen; loskrijgen
    • losmaken werkwoord (maak los, maakt los, maakte los, maakten los, losgemaakt)
    • uittrekken werkwoord (trek uit, trekt uit, trok uit, trokken uit, uitgetrokken)
    • uithalen werkwoord (haal uit, haalt uit, haalde uit, haalden uit, uitgehaald)
    • lostornen werkwoord (torn los, tornt los, tornde los, tornden los, losgetornd)
    • tornen werkwoord (torn, tornt, tornde, tornden, getornd)
    • loskrijgen werkwoord (krijg los, krijgt los, kreeg los, kregen los, losgekregen)
  3. curer (draguer; débouber; désenvaser)
    uitbaggeren
    • uitbaggeren werkwoord (bagger uit, baggert uit, baggerde uit, baggerden uit, uitgebaggerd)

Conjugations for curer:

Présent
  1. cure
  2. cures
  3. cure
  4. curons
  5. curez
  6. curent
imparfait
  1. curais
  2. curais
  3. curait
  4. curions
  5. curiez
  6. curaient
passé simple
  1. curai
  2. curas
  3. cura
  4. curâmes
  5. curâtes
  6. curèrent
futur simple
  1. curerai
  2. cureras
  3. curera
  4. curerons
  5. curerez
  6. cureront
subjonctif présent
  1. que je cure
  2. que tu cures
  3. qu'il cure
  4. que nous curions
  5. que vous curiez
  6. qu'ils curent
conditionnel présent
  1. curerais
  2. curerais
  3. curerait
  4. curerions
  5. cureriez
  6. cureraient
passé composé
  1. ai curé
  2. as curé
  3. a curé
  4. avons curé
  5. avez curé
  6. ont curé
divers
  1. cure!
  2. curez!
  3. curons!
  5. curé
  6. curant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor curer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
lostornen fait de débâtir d'un fil à coudre; fait de défiler
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
baggeren curer; draguer dragage
loskrijgen curer; débrancher; débrayer; déconnecter; découdre; défaire; dégager; dégrafer; dénouer; détacher; dételer; dévisser; enlever le fumier de; nettoyer; nettoyer à fond défaire; dégager; dénouer; détacher; libérer; ouvrer; ouvrir
losmaken curer; débrancher; débrayer; déconnecter; découdre; défaire; dégager; dégrafer; dénouer; détacher; dételer; dévisser; enlever le fumier de; nettoyer; nettoyer à fond affranchir; amener; causer; desserrer; déchaîner; défaire; dégager; délivrer; dénouer; désépingler; détacher; exempter; laisser; laisser aller; laisser libre; libérer; lâcher; mettre en liberté; ouvrir; relâcher; soulager
lostornen curer; débrancher; débrayer; déconnecter; découdre; défaire; dégager; dégrafer; dénouer; détacher; dételer; dévisser; enlever le fumier de; nettoyer; nettoyer à fond
tornen curer; débrancher; débrayer; déconnecter; découdre; défaire; dégager; dégrafer; dénouer; détacher; dételer; dévisser; enlever le fumier de; nettoyer; nettoyer à fond
uitbaggeren curer; draguer; débouber; désenvaser
uithalen curer; débrancher; débrayer; déconnecter; découdre; défaire; dégager; dégrafer; dénouer; détacher; dételer; dévisser; enlever le fumier de; nettoyer; nettoyer à fond enlever; fabriquer; ficher; manigancer; relever; retirer; sortir; vider; évacuer
uittrekken curer; débrancher; débrayer; déconnecter; découdre; défaire; dégager; dégrafer; dénouer; détacher; dételer; dévisser; enlever le fumier de; nettoyer; nettoyer à fond déshabiller; dévêtir; enlever; ôter

Synoniemen voor "curer":


Wiktionary: curer

curer

curée:


Synoniemen voor "curée":


Wiktionary: curée

curée
noun
  1. Portion de bête que l’on donne aux chiens
  2. Le fait de donner ces abats, moment où on le donne
  3. Avidité, ruée avec laquelle le vainqueur procede au pillage

Verwante vertalingen van curé







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0642 seconde
Page rendered in 1.0 seconds