Overzicht
Frans naar Spaans: Meer gegevens...
-
vive:
- ocupado; despierto; alegre; activo; intenso; atareado; vivo; ardiente; animado; recargado; festivo; agitado; frecuente; de buen humor; vigoroso; prolífero; vehemente; apasionado; impetuoso; virulento; dinámico; vital; enérgico; móvil; ágil; bonito; de prisa; aprisa; con celeridad; moderno; rápido; aceleradamente; con soltura; entretenido; despabilado; rápidamente; gracioso; intensamente; profundo; con intensidad; entusiasta; optimista; despejado; alerta; inteligente; pronto a la réplica; listo; avispado; oportuno; aprovechado; ladino; zorro; ingenioso; afilado; agudo; astuto; diestro; vivaracho
- vivre:
-
Wiktionary:
- vive → viva
- vive → ¡<a class="defDestWord" href="https://www.interglot.nl/woordenboek/es/fr/search?q=que&l=en%7Ces" title="Vertaal 'que' van Spaans naar Frans"><span lang="es">que</span></a> <a class="defDestWord" href="https://www.interglot.nl/woordenboek/es/fr/search?q=viva&l=en%7Ces" title="Vertaal 'viva' van Spaans naar Frans"><span lang="es">viva</span></a>!, viva, hábil
- vivre → vivir
- vivre → vivir, llevarse, sufrir
Frans
Uitgebreide vertaling voor vive (Frans) in het Spaans
vive:
-
vive (alerte; turbulent; enjoué; remuant; joyeux; animé; vif; gai; gaiement; avec vivacité; avec animation)
ocupado; despierto; alegre; activo; intenso; atareado; vivo; ardiente; animado; recargado; festivo; agitado; frecuente; de buen humor; vigoroso; prolífero-
ocupado bijvoeglijk naamwoord
-
despierto bijvoeglijk naamwoord
-
alegre bijvoeglijk naamwoord
-
activo bijvoeglijk naamwoord
-
intenso bijvoeglijk naamwoord
-
atareado bijvoeglijk naamwoord
-
vivo bijvoeglijk naamwoord
-
ardiente bijvoeglijk naamwoord
-
animado bijvoeglijk naamwoord
-
recargado bijvoeglijk naamwoord
-
festivo bijvoeglijk naamwoord
-
agitado bijvoeglijk naamwoord
-
frecuente bijvoeglijk naamwoord
-
de buen humor bijvoeglijk naamwoord
-
vigoroso bijvoeglijk naamwoord
-
prolífero bijvoeglijk naamwoord
-
-
vive (violent; vif; véhément; violemment)
vehemente; apasionado; impetuoso; virulento-
vehemente bijvoeglijk naamwoord
-
apasionado bijvoeglijk naamwoord
-
impetuoso bijvoeglijk naamwoord
-
virulento bijvoeglijk naamwoord
-
-
vive (remuant; énergique; vivement; dynamique; vif; animé; actif; avec vivacité; activement; énergiquement; avec beaucoup d'énergie)
-
vive (super; vif; impeccable; preste; à la mode)
bonito; de prisa; aprisa; con celeridad; moderno; rápido; aceleradamente; con soltura; entretenido; despabilado; rápidamente; gracioso-
bonito bijvoeglijk naamwoord
-
de prisa bijvoeglijk naamwoord
-
aprisa bijvoeglijk naamwoord
-
con celeridad bijvoeglijk naamwoord
-
moderno bijvoeglijk naamwoord
-
rápido bijvoeglijk naamwoord
-
aceleradamente bijvoeglijk naamwoord
-
con soltura bijvoeglijk naamwoord
-
entretenido bijvoeglijk naamwoord
-
despabilado bijvoeglijk naamwoord
-
rápidamente bijvoeglijk naamwoord
-
gracioso bijvoeglijk naamwoord
-
-
vive (fort; aigu; fortement; intensément; vif; intense; vivement)
intenso; intensamente; profundo; con intensidad-
intenso bijvoeglijk naamwoord
-
intensamente bijvoeglijk naamwoord
-
profundo bijvoeglijk naamwoord
-
con intensidad bijvoeglijk naamwoord
-
-
vive (de bonne humeur; pétulant; plein de joie; vif; joyeuse; turbulent; enjoué; ravi; joyeux; très gai; vivement; avec vivacité; transporté de joie; gai; gaie; joyeusement; avec joie; heureux; enchanté; remuant; gaiement; jovial; avec enjouement; animé; alerte; réjouissant; avec animation)
alegre; entusiasta; optimista; de buen humor-
alegre bijvoeglijk naamwoord
-
entusiasta bijvoeglijk naamwoord
-
optimista bijvoeglijk naamwoord
-
de buen humor bijvoeglijk naamwoord
-
-
vive (vif; alerte; énergiquement; vigilant; combatif; vivement; avec vigilance)
-
vive (au fait; prompt à la riposte; vif; malin; débrouillard; intelligent; à propos; sagace; adroit; tranchant; astucieusement; futé; judicieux; habile; éveillé; avec ruse; fin; alerte; rusé; astucieux; avisé; prompt; ingénieux; dégourdi; intelligemment; promptement; ingénieusement)
inteligente; pronto a la réplica; listo; avispado; vivo; oportuno; aprovechado; ladino; zorro; ingenioso; despierto; afilado; agudo; astuto; diestro; vivaracho-
inteligente bijvoeglijk naamwoord
-
pronto a la réplica bijvoeglijk naamwoord
-
listo bijvoeglijk naamwoord
-
avispado bijvoeglijk naamwoord
-
vivo bijvoeglijk naamwoord
-
oportuno bijvoeglijk naamwoord
-
aprovechado bijvoeglijk naamwoord
-
ladino bijvoeglijk naamwoord
-
zorro bijvoeglijk naamwoord
-
ingenioso bijvoeglijk naamwoord
-
despierto bijvoeglijk naamwoord
-
afilado bijvoeglijk naamwoord
-
agudo bijvoeglijk naamwoord
-
astuto bijvoeglijk naamwoord
-
diestro bijvoeglijk naamwoord
-
vivaracho bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor vive:
Synoniemen voor "vive":
Wiktionary: vive
vive
Cross Translation:
noun
Cross Translation:
vivre:
vivre werkwoord (vis, vit, vivons, vivez, vivent, vivais, vivait, vivions, viviez, vivaient, vécus, vécut, vécûmes, vécûtes, vécurent, vivrai, vivras, vivra, vivrons, vivrez, vivront)
-
vivre (exister)
-
vivre (résider; habiter; loger; séjourner; demeurer; héberger; siéger)
vivir; habitar; alojar; residir; alojarse; estar domiciliado; tener su sede-
vivir werkwoord
-
habitar werkwoord
-
alojar werkwoord
-
residir werkwoord
-
alojarse werkwoord
-
estar domiciliado werkwoord
-
tener su sede werkwoord
-
-
vivre
-
vivre (subir; sentir; éprouver; ressentir; remarquer; s'apercevoir de)
-
vivre (subir; connaître; souffrir; endurer; éprouver; traverser)
vivir; aguantar; soportar; pasar por; padecer; resistir; experimentar; tolerar; salir con bien-
vivir werkwoord
-
aguantar werkwoord
-
soportar werkwoord
-
pasar por werkwoord
-
padecer werkwoord
-
resistir werkwoord
-
experimentar werkwoord
-
tolerar werkwoord
-
salir con bien werkwoord
-
Conjugations for vivre:
Présent
- vis
- vis
- vit
- vivons
- vivez
- vivent
imparfait
- vivais
- vivais
- vivait
- vivions
- viviez
- vivaient
passé simple
- vécus
- vécus
- vécut
- vécûmes
- vécûtes
- vécurent
futur simple
- vivrai
- vivras
- vivra
- vivrons
- vivrez
- vivront
subjonctif présent
- que je vive
- que tu vives
- qu'il vive
- que nous vivions
- que vous viviez
- qu'ils vivent
conditionnel présent
- vivrais
- vivrais
- vivrait
- vivrions
- vivriez
- vivraient
passé composé
- ai vécu
- as vécu
- a vécu
- avons vécu
- avez vécu
- ont vécu
divers
- vis!
- vivez!
- vivons!
- vécu
- vivant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles
Vertaal Matrix voor vivre:
Synoniemen voor "vivre":
Wiktionary: vivre
vivre
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• vivre | → vivir | ↔ live — be alive |
• vivre | → vivir | ↔ leven — het doormaken van het leven |
• vivre | → vivir; llevarse; sufrir | ↔ erleben — eine Erfahrung machen, bei etwas dabei sein |
• vivre | → vivir | ↔ leben — seine Existenz gestalten |
• vivre | → vivir | ↔ leben — wohnen |
• vivre | → vivir | ↔ leben — Biologie: Stoffwechsel betreiben, sich vermehren und wachsen |