Overzicht
Frans naar Spaans: Meer gegevens...
-
cassant:
- seco; de forma arisca; con brusquedad; áspero; brusco; frágil; quebradizo; desmenuzable; crepitante; fácilmente desmenuzable; débil; flojo; sensible; vulnerable; ruinoso; crujiente; tierno; desvencijado; delicado; precario; rendido; tembloroso; destartalado; cochambroso; débilmente; tembleque; derrengado; sin fuerza; poco resistente
-
casser:
- romper; quebrar; fracturar; romper en pedazos; hacer pedazos; dañar; meter; destruir; estropear; astillar; reventar; perjudicar; destrozar; hacer daño; clavar; deshacer; romperse; lastimar; aplastar; machacar; estrellar; aniquilar; triturar; debilitar; estropearse; deteriorar; estrellarse; lesionar; quebrarse; causar perjuicio; dar un mate; abastecerse de; pegar hasta romper; hacerse añicos; hacerse pedazos; terminar; finalizar; acabar de; llegar; parar; completar; poner término a una; concluir; poner fin a; acabar; acabar con una; efectuar; encontrarse en la recta final; ultimar; llegar al fin; realizar; decidir; detenerse; expirar; extinguirse; dar fin a una; vencer; dar fin a; decidirse a; poner término a; poner fin a una; caerse; derrumbarse; salir fallido; desilusionar; quedar desengañado; fracasar; hundirse; decaer; fliparse; arruinarse; salir mal; malograrse; quedar sin efecto; caer en ruina; llevarse un chasco; quedar eliminado; tener un mal viaje; llevarse un corte; hacer trizas; quebrantar; deformar; desfigurar; abusar de; refractar; demoler; desguazar; derribar; hacerse añicos al caer; romperse al caer; caer haciédose pedazos; craquear; cascar; petardear; ¡vete a la mierda!; ¡que te revientes!; hacer añicos
- Wiktionary:
Frans
Uitgebreide vertaling voor cassant (Frans) in het Spaans
cassant:
-
cassant (hargneux; sec; acerbe)
seco; de forma arisca; con brusquedad; áspero; brusco-
seco bijvoeglijk naamwoord
-
de forma arisca bijvoeglijk naamwoord
-
con brusquedad bijvoeglijk naamwoord
-
áspero bijvoeglijk naamwoord
-
brusco bijvoeglijk naamwoord
-
-
cassant (friable; croustillant)
frágil; quebradizo; desmenuzable; crepitante-
frágil bijvoeglijk naamwoord
-
quebradizo bijvoeglijk naamwoord
-
desmenuzable bijvoeglijk naamwoord
-
crepitante bijvoeglijk naamwoord
-
-
cassant (vulnérable; fragile; faible; délicat; frêle; cassable; fragilement; friable)
frágil; fácilmente desmenuzable; débil; flojo; sensible; vulnerable; ruinoso; quebradizo; crujiente-
frágil bijvoeglijk naamwoord
-
fácilmente desmenuzable bijvoeglijk naamwoord
-
débil bijvoeglijk naamwoord
-
flojo bijvoeglijk naamwoord
-
sensible bijvoeglijk naamwoord
-
vulnerable bijvoeglijk naamwoord
-
ruinoso bijvoeglijk naamwoord
-
quebradizo bijvoeglijk naamwoord
-
crujiente bijvoeglijk naamwoord
-
-
cassant (branlant; instable; croulant; cassable; délabré; chancelant; inconstant; chevrotant)
tierno; desvencijado; débil; flojo; delicado; sensible; precario; frágil; rendido; tembloroso; quebradizo; destartalado; cochambroso; débilmente; tembleque; ruinoso; derrengado; sin fuerza; poco resistente-
tierno bijvoeglijk naamwoord
-
desvencijado bijvoeglijk naamwoord
-
débil bijvoeglijk naamwoord
-
flojo bijvoeglijk naamwoord
-
delicado bijvoeglijk naamwoord
-
sensible bijvoeglijk naamwoord
-
precario bijvoeglijk naamwoord
-
frágil bijvoeglijk naamwoord
-
rendido bijvoeglijk naamwoord
-
tembloroso bijvoeglijk naamwoord
-
quebradizo bijvoeglijk naamwoord
-
destartalado bijvoeglijk naamwoord
-
cochambroso bijvoeglijk naamwoord
-
débilmente bijvoeglijk naamwoord
-
tembleque bijvoeglijk naamwoord
-
ruinoso bijvoeglijk naamwoord
-
derrengado bijvoeglijk naamwoord
-
sin fuerza bijvoeglijk naamwoord
-
poco resistente bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor cassant:
Synoniemen voor "cassant":
Wiktionary: cassant
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• cassant | → desmenuzable; quebradizo; frágil; friable | ↔ friable — easily broken into small fragments, crumbled, or reduced to powder |
• cassant | → quebradizo | ↔ spröde — von Werkstoffen, Materialien: brüchig, leicht reißend |
casser:
casser werkwoord (casse, casses, cassons, cassez, cassent, cassais, cassait, cassions, cassiez, cassaient, cassai, cassas, cassa, cassâmes, cassâtes, cassèrent, casserai, casseras, cassera, casserons, casserez, casseront)
-
casser (rompre; briser; se briser; se casser; abattre; mettre en pièces; fracasser)
romper; quebrar; fracturar; romper en pedazos; hacer pedazos-
romper werkwoord
-
quebrar werkwoord
-
fracturar werkwoord
-
romper en pedazos werkwoord
-
hacer pedazos werkwoord
-
-
casser (endommager; abîmer; démolir; nuire; broyer; détruire; briser; blesser; fracasser; nuire à; faire mal à; esquinter)
dañar; meter; destruir; estropear; astillar; reventar; perjudicar; destrozar; hacer daño; clavar; deshacer; romperse; hacer pedazos; lastimar; aplastar; machacar; estrellar; aniquilar; triturar; debilitar; estropearse; deteriorar; estrellarse; lesionar; quebrarse; causar perjuicio; dar un mate; abastecerse de; pegar hasta romper; hacerse añicos; hacerse pedazos-
dañar werkwoord
-
meter werkwoord
-
destruir werkwoord
-
estropear werkwoord
-
astillar werkwoord
-
reventar werkwoord
-
perjudicar werkwoord
-
destrozar werkwoord
-
hacer daño werkwoord
-
clavar werkwoord
-
deshacer werkwoord
-
romperse werkwoord
-
hacer pedazos werkwoord
-
lastimar werkwoord
-
aplastar werkwoord
-
machacar werkwoord
-
estrellar werkwoord
-
aniquilar werkwoord
-
triturar werkwoord
-
debilitar werkwoord
-
estropearse werkwoord
-
deteriorar werkwoord
-
estrellarse werkwoord
-
lesionar werkwoord
-
quebrarse werkwoord
-
causar perjuicio werkwoord
-
dar un mate werkwoord
-
abastecerse de werkwoord
-
pegar hasta romper werkwoord
-
hacerse añicos werkwoord
-
hacerse pedazos werkwoord
-
-
casser (cesser; finir; arrêter; terminer; mettre fin à; conclure; se terminer; suspendre; achever; en finir; résilier; mettre au point; couper; parvenir à enlever; stopper; parachever; interrompre; prendre fin; tenir levé; limiter; délimiter; s'achever)
terminar; finalizar; acabar de; llegar; parar; completar; poner término a una; concluir; poner fin a; acabar; acabar con una; efectuar; encontrarse en la recta final; ultimar; llegar al fin; realizar; decidir; detenerse; expirar; extinguirse; dar fin a una; vencer; dar fin a; decidirse a; poner término a; poner fin a una-
terminar werkwoord
-
finalizar werkwoord
-
acabar de werkwoord
-
llegar werkwoord
-
parar werkwoord
-
completar werkwoord
-
poner término a una werkwoord
-
concluir werkwoord
-
poner fin a werkwoord
-
acabar werkwoord
-
acabar con una werkwoord
-
efectuar werkwoord
-
encontrarse en la recta final werkwoord
-
ultimar werkwoord
-
llegar al fin werkwoord
-
realizar werkwoord
-
decidir werkwoord
-
detenerse werkwoord
-
expirar werkwoord
-
extinguirse werkwoord
-
dar fin a una werkwoord
-
vencer werkwoord
-
dar fin a werkwoord
-
decidirse a werkwoord
-
poner término a werkwoord
-
poner fin a una werkwoord
-
-
casser (casser en morceaux; écraser; rabattre; rompre; briser; broyer; démolir; fracasser; mettre en morceaux)
hacer pedazos-
hacer pedazos werkwoord
-
-
casser (décevoir; fracasser; tomber en panne; se rompre; faire échouer; rompre; briser; se casser; rester court)
caerse; vencer; estropearse; derrumbarse; salir fallido; desilusionar; quedar desengañado; fracasar; hundirse; decaer; fliparse; arruinarse; salir mal; malograrse; quedar sin efecto; caer en ruina; llevarse un chasco; quedar eliminado; tener un mal viaje; llevarse un corte-
caerse werkwoord
-
vencer werkwoord
-
estropearse werkwoord
-
derrumbarse werkwoord
-
salir fallido werkwoord
-
desilusionar werkwoord
-
quedar desengañado werkwoord
-
fracasar werkwoord
-
hundirse werkwoord
-
decaer werkwoord
-
fliparse werkwoord
-
arruinarse werkwoord
-
salir mal werkwoord
-
malograrse werkwoord
-
quedar sin efecto werkwoord
-
caer en ruina werkwoord
-
llevarse un chasco werkwoord
-
quedar eliminado werkwoord
-
tener un mal viaje werkwoord
-
llevarse un corte werkwoord
-
-
casser (bousiller; détériorer; gâcher; corrompre; abîmer; rompre; mutiler; ruiner; briser; gâter; gaspiller; défigurer; dépérir; pervertir)
-
casser (rompre; détruire; écraser; abîmer; briser; démolir)
romper; quebrar; hacer pedazos; hacer trizas-
romper werkwoord
-
quebrar werkwoord
-
hacer pedazos werkwoord
-
hacer trizas werkwoord
-
-
casser (abîmer; démolir; rompre; bousiller; briser; fracasser; tarauder; esquinter)
romper; dañar; quebrantar; deformar; fracturar; desfigurar; abusar de; refractar-
romper werkwoord
-
dañar werkwoord
-
quebrantar werkwoord
-
deformar werkwoord
-
fracturar werkwoord
-
desfigurar werkwoord
-
abusar de werkwoord
-
refractar werkwoord
-
-
casser (démolir; détruire; démonter; abattre; dévaster; rompre; se désagréger; abaisser; se rompre; anéantir; décomposer; se décomposer; supprimer; couper; séparer; raser; défaire; abîmer; rabaisser; arracher; briser; déchirer; dissoudre; fracasser; s'écrouler; dissocier; liquider; ravager; bousiller; s'arracher; tomber en ruine; se délabrer)
-
casser (tomber en pièces; tomber en morceaux; se briser)
hacerse añicos al caer; romperse al caer; caer haciédose pedazos-
hacerse añicos al caer werkwoord
-
romperse al caer werkwoord
-
caer haciédose pedazos werkwoord
-
-
casser (craquer; briser; craqueter; rompre)
quebrar; quebrantar; craquear; cascar; desfigurar; refractar; abusar de; hacer pedazos; petardear-
quebrar werkwoord
-
quebrantar werkwoord
-
craquear werkwoord
-
cascar werkwoord
-
desfigurar werkwoord
-
refractar werkwoord
-
abusar de werkwoord
-
hacer pedazos werkwoord
-
petardear werkwoord
-
-
casser (foutre; crevasser; se fendre; se fissurer; se fêler; éclater; rompre; briser; crever; fendre; fracasser)
-
casser (convertir en ferailles; détruire; démolir)
-
casser (fracasser; écraser; briser; broyer; démolir; rabattre; mettre en morceaux)
romper; estrellar; hacer pedazos; hacer añicos; romper en pedazos-
romper werkwoord
-
estrellar werkwoord
-
hacer pedazos werkwoord
-
hacer añicos werkwoord
-
romper en pedazos werkwoord
-
Conjugations for casser:
Présent
- casse
- casses
- casse
- cassons
- cassez
- cassent
imparfait
- cassais
- cassais
- cassait
- cassions
- cassiez
- cassaient
passé simple
- cassai
- cassas
- cassa
- cassâmes
- cassâtes
- cassèrent
futur simple
- casserai
- casseras
- cassera
- casserons
- casserez
- casseront
subjonctif présent
- que je casse
- que tu casses
- qu'il casse
- que nous cassions
- que vous cassiez
- qu'ils cassent
conditionnel présent
- casserais
- casserais
- casserait
- casserions
- casseriez
- casseraient
passé composé
- ai cass
- as cass
- a cass
- avons cass
- avez cass
- ont cass
divers
- casse!
- cassez!
- cassons!
- cass
- cassant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles
Vertaal Matrix voor casser:
Synoniemen voor "casser":
Wiktionary: casser
casser
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• casser | → quebrar; romper | ↔ break — transitive: to separate into (to cause to end up in) two or more pieces |
• casser | → romper | ↔ break — transitive: to cause (a bone) to crack |
• casser | → dejar de; romper; interrumpir | ↔ abbrechen — (transitiv) etwas beenden, unterbrechen |
• casser | → revocar; abolir; derogar | ↔ aufheben — ein Verbot oder eine Beschränkung abschaffen |
• casser | → partir; romper | ↔ brechen — (transitiv) etwas zerkleinern, durch Kraft in mehrere Stücke zerlegen |
• casser | → destituir; relevar | ↔ entheben — (transitiv) jemanden von einem Amt, Posten etc. entfernen |
• casser | → dividir; partir | ↔ spalten — reflexiv: gespalten[1] werden; in zwei Teile auseinanderbrechen |
• casser | → romper; quebrar | ↔ zerbrechen — (intransitiv) kaputt gehen (wenn es dabei Splitter oder Brocken erzeugt) |
• casser | → romper | ↔ zerbrechen — (transitiv) etwas wie bei [1] kaputt machen (zerstören) |