Overzicht
Frans naar Spaans: Meer gegevens...
-
coupant:
- acre; brusco; mordaz; agresivo; chillón; penetrante; fijo; liso; envarado; hosco; picudo; torpe; afilado; cortante; ceñido; agudo; áspero; rígido; severo; penoso; apretado; austero; tieso; picante; tenaz; nítido; tajante; adusto; hiriente; espabilado; estirado; arisco; vehemente; puntiagudo; acerado; parsimonioso; perspicaz; punzante; hirsuto; encarnizado; cáustico; anquilosado; muy afilado; aguijoneador; afrentoso; muy tajante; especializado en; concentrado en
-
couper:
- cortar; dar un navajazo; picar; pinchar; podar; terminar; finalizar; acabar de; llegar; parar; completar; poner término a una; concluir; poner fin a; acabar; acabar con una; efectuar; encontrarse en la recta final; ultimar; llegar al fin; realizar; decidir; detenerse; expirar; extinguirse; dar fin a una; vencer; dar fin a; decidirse a; poner fin a una; poner término a; despedazar; separarse; cortar en pedazos; hacer pedazos; cortarse; punzar; recortar; desconectar; desenchufar; divorciarse; separar; partir; dividir; deshacer; desmontar; desvincular; desenganchar; fisionar; diezmar; entresacar; aclarar; deforestar; afeitar; perfilar; esquilar; triunfar con naipes; tallar; entallar; grabar en madera; debilitar; aflojar; diluir; triunfar; exceder; aventajar; sobrepujar; sobrepasar; eclipsar; sobreponerse a; separar cortando; demoler; desguazar; derribar; quitar; resecar; saquar con cuchillo; hacer una incisión; romper; arrancar; cortar a medida; hendir; hender; cruzar; atravesar; rajar; surcar; escindir; hendirse
-
Wiktionary:
- coupant → afilado
- coupant → corte, filo, afilado, filoso
- couper → cortar, atajar, aguar
- couper → cortar, incidir, interrumpir, cizallar, desconectar, desenchufar, desacoplar, atajar, pinzar, recortar
Frans
Uitgebreide vertaling voor coupant (Frans) in het Spaans
coupant:
-
coupant (vif; aigu; acerbe; pointu; passionné; tranchant; aigre; avec virulence; fervent; perçant; dur; fin; net; sévère; violent; rigoureux; rigide; rude; intense; perspicace; piquant; sévèrement; rigoureusement; strictement; cuisant; aigrement)
-
coupant (d'un ton aigu; cinglant)
-
coupant (tranchant comme une lame de rasoir; pointu; tranchant; cuisant; acerbe; incisif; piquant)
fijo; liso; envarado; hosco; picudo; torpe; afilado; cortante; ceñido; chillón; agudo; áspero; rígido; severo; penoso; apretado; austero; tieso; picante; tenaz; nítido; tajante; adusto; hiriente; espabilado; estirado; mordaz; arisco; acre; vehemente; puntiagudo; acerado; parsimonioso; perspicaz; punzante; penetrante; hirsuto; encarnizado; cáustico; anquilosado; muy afilado; aguijoneador; afrentoso-
fijo bijvoeglijk naamwoord
-
liso bijvoeglijk naamwoord
-
envarado bijvoeglijk naamwoord
-
hosco bijvoeglijk naamwoord
-
picudo bijvoeglijk naamwoord
-
torpe bijvoeglijk naamwoord
-
afilado bijvoeglijk naamwoord
-
cortante bijvoeglijk naamwoord
-
ceñido bijvoeglijk naamwoord
-
chillón bijvoeglijk naamwoord
-
agudo bijvoeglijk naamwoord
-
áspero bijvoeglijk naamwoord
-
rígido bijvoeglijk naamwoord
-
severo bijvoeglijk naamwoord
-
penoso bijvoeglijk naamwoord
-
apretado bijvoeglijk naamwoord
-
austero bijvoeglijk naamwoord
-
tieso bijvoeglijk naamwoord
-
picante bijvoeglijk naamwoord
-
tenaz bijvoeglijk naamwoord
-
nítido bijvoeglijk naamwoord
-
tajante bijvoeglijk naamwoord
-
adusto bijvoeglijk naamwoord
-
hiriente bijvoeglijk naamwoord
-
espabilado bijvoeglijk naamwoord
-
estirado bijvoeglijk naamwoord
-
mordaz bijvoeglijk naamwoord
-
arisco bijvoeglijk naamwoord
-
acre bijvoeglijk naamwoord
-
vehemente bijvoeglijk naamwoord
-
puntiagudo bijvoeglijk naamwoord
-
acerado bijvoeglijk naamwoord
-
parsimonioso bijvoeglijk naamwoord
-
perspicaz bijvoeglijk naamwoord
-
punzante bijvoeglijk naamwoord
-
penetrante bijvoeglijk naamwoord
-
hirsuto bijvoeglijk naamwoord
-
encarnizado bijvoeglijk naamwoord
-
cáustico bijvoeglijk naamwoord
-
anquilosado bijvoeglijk naamwoord
-
muy afilado bijvoeglijk naamwoord
-
aguijoneador bijvoeglijk naamwoord
-
afrentoso bijvoeglijk naamwoord
-
-
coupant (tranchant comme un rasoir; tranchant; affilé; aiguisé)
punzante; muy afilado; muy tajante-
punzante bijvoeglijk naamwoord
-
muy afilado bijvoeglijk naamwoord
-
muy tajante bijvoeglijk naamwoord
-
-
coupant (tranchant; aigu; acéré)
especializado en; concentrado en-
especializado en bijvoeglijk naamwoord
-
concentrado en bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor coupant:
Synoniemen voor "coupant":
couper:
couper werkwoord (coupe, coupes, coupons, coupez, coupent, coupais, coupait, coupions, coupiez, coupaient, coupai, coupas, coupa, coupâmes, coupâtes, coupèrent, couperai, couperas, coupera, couperons, couperez, couperont)
-
couper (entamer; cisailler; mordre; tailler)
cortar; dar un navajazo; picar; pinchar-
cortar werkwoord
-
dar un navajazo werkwoord
-
picar werkwoord
-
pinchar werkwoord
-
-
couper (tailler; découper)
-
couper (cisailler; donner un coup de ciseaux; tailler; découper)
-
couper (cesser; finir; arrêter; terminer; mettre fin à; conclure; se terminer; suspendre; achever; en finir; résilier; mettre au point; parvenir à enlever; casser; stopper; parachever; interrompre; prendre fin; tenir levé; limiter; délimiter; s'achever)
terminar; finalizar; acabar de; llegar; parar; completar; poner término a una; concluir; poner fin a; acabar; acabar con una; efectuar; encontrarse en la recta final; ultimar; llegar al fin; realizar; decidir; detenerse; expirar; extinguirse; dar fin a una; vencer; dar fin a; decidirse a; poner fin a una; poner término a-
terminar werkwoord
-
finalizar werkwoord
-
acabar de werkwoord
-
llegar werkwoord
-
parar werkwoord
-
completar werkwoord
-
poner término a una werkwoord
-
concluir werkwoord
-
poner fin a werkwoord
-
acabar werkwoord
-
acabar con una werkwoord
-
efectuar werkwoord
-
encontrarse en la recta final werkwoord
-
ultimar werkwoord
-
llegar al fin werkwoord
-
realizar werkwoord
-
decidir werkwoord
-
detenerse werkwoord
-
expirar werkwoord
-
extinguirse werkwoord
-
dar fin a una werkwoord
-
vencer werkwoord
-
dar fin a werkwoord
-
decidirse a werkwoord
-
poner fin a una werkwoord
-
poner término a werkwoord
-
-
couper (découper en morceaux)
despedazar; cortar; separarse; cortar en pedazos; hacer pedazos-
despedazar werkwoord
-
cortar werkwoord
-
separarse werkwoord
-
cortar en pedazos werkwoord
-
hacer pedazos werkwoord
-
-
couper (coiffer; tailler)
-
couper (débrancher; arrêter; déconnecter; débrayer; mettre hors de circuit)
-
couper (dedoubler)
divorciarse; separar; cortar; partir; dividir; deshacer; desmontar; separarse; desvincular; desenganchar; fisionar-
divorciarse werkwoord
-
separar werkwoord
-
cortar werkwoord
-
partir werkwoord
-
dividir werkwoord
-
deshacer werkwoord
-
desmontar werkwoord
-
separarse werkwoord
-
desvincular werkwoord
-
desenganchar werkwoord
-
fisionar werkwoord
-
-
couper (élaguer; épuiser; déboiser; éclaircir; décimer)
diezmar; entresacar; aclarar; deforestar-
diezmar werkwoord
-
entresacar werkwoord
-
aclarar werkwoord
-
deforestar werkwoord
-
-
couper (tailler; découper; raccourcir; donner un coup de ciseaux)
-
couper (jouer un atout)
triunfar con naipes-
triunfar con naipes werkwoord
-
-
couper (entailler; créneler)
-
couper (diluer; allonger)
-
couper (devancer)
triunfar; exceder; aventajar; sobrepujar; sobrepasar; eclipsar; sobreponerse a-
triunfar werkwoord
-
exceder werkwoord
-
aventajar werkwoord
-
sobrepujar werkwoord
-
sobrepasar werkwoord
-
eclipsar werkwoord
-
sobreponerse a werkwoord
-
-
couper (détacher)
-
couper (démolir; détruire; démonter; abattre; dévaster; rompre; se désagréger; abaisser; se rompre; anéantir; décomposer; se décomposer; supprimer; casser; séparer; raser; défaire; abîmer; rabaisser; arracher; briser; déchirer; dissoudre; fracasser; s'écrouler; dissocier; liquider; ravager; bousiller; s'arracher; tomber en ruine; se délabrer)
-
couper (enlever)
cortar; quitar; podar; recortar; resecar; saquar con cuchillo; hacer una incisión-
cortar werkwoord
-
quitar werkwoord
-
podar werkwoord
-
recortar werkwoord
-
resecar werkwoord
-
saquar con cuchillo werkwoord
-
hacer una incisión werkwoord
-
-
couper (émonder; découper; élaguer)
-
couper (arracher; rompre; dissocier; enlever de force; déchirer; s'arracher)
-
couper (tailler; ajuster)
cortar a medida-
cortar a medida werkwoord
-
-
couper (cliver; trancher; fissurer; se fendre; fendre; lézarder; fendiller; crevasser; se fendiller; se cliver)
Conjugations for couper:
Présent
- coupe
- coupes
- coupe
- coupons
- coupez
- coupent
imparfait
- coupais
- coupais
- coupait
- coupions
- coupiez
- coupaient
passé simple
- coupai
- coupas
- coupa
- coupâmes
- coupâtes
- coupèrent
futur simple
- couperai
- couperas
- coupera
- couperons
- couperez
- couperont
subjonctif présent
- que je coupe
- que tu coupes
- qu'il coupe
- que nous coupions
- que vous coupiez
- qu'ils coupent
conditionnel présent
- couperais
- couperais
- couperait
- couperions
- couperiez
- couperaient
passé composé
- ai coupé
- as coupé
- a coupé
- avons coupé
- avez coupé
- ont coupé
divers
- coupe!
- coupez!
- coupons!
- coupé
- coupant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles
Vertaal Matrix voor couper:
Synoniemen voor "couper":
Wiktionary: couper
couper
Cross Translation:
verb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• couper | → cortar | ↔ cut — to divide with a sharp instrument |
• couper | → incidir; cortar | ↔ cut — to perform an incision |
• couper | → cortar | ↔ cut — to cease recording |
• couper | → cortar | ↔ cut — to divide a pack of playing cards |
• couper | → interrumpir | ↔ interpose — to interrupt a conversation by introducing a different subject or making a comment |
• couper | → cizallar; cortar | ↔ shear — to cut |
• couper | → desconectar; desenchufar; desacoplar | ↔ uitschakelen — door andere schakeling deactiveren |
• couper | → atajar | ↔ couperen — het (operatief) verwijderen van uitstekende lichaamsdelen bij een dier, zoals de staart of oren |
• couper | → desconectar; pinzar | ↔ abklemmen — etwas durch eine Klemme abtrennen |
• couper | → cortar | ↔ abschneiden — etwas abtrennen |
• couper | → recortar | ↔ herausschneiden — einen Teil aus einem Ganzen durch Schneiden abtrennen |
• couper | → cortar | ↔ schneiden — (transitiv) mit einem Schneidewerkzeug (wie einem Messer) einen Gegenstand oder einen Teil von ihm abtrennen |
• couper | → interrumpir | ↔ unterbrechen — etwas trennen; ein Rohr, ein Seil, eine Leitung zerteilen |