Frans
Uitgebreide vertaling voor subit (Frans) in het Spaans
subit:
-
subit (imprévu; inattendu; soudain; brusquement; choquant; soudainement; tout à coup; gauche; promptement; précipitamment; rapidement; du coup; prompt; subitement; balourd; subito; cru; sec; rapide; brusque; vite; sèche; rudement; inopiné; abrupt; d'un coup; à l'improviste; tout d'un coup; d'un ton brusque)
inesperadamente; imprevisible; imprevisto; impensado; repentino; abrupto; inesperado; de improviso; repentinamente; insospechado; de golpe y porrazo; de buenas a primeras-
inesperadamente bijvoeglijk naamwoord
-
imprevisible bijvoeglijk naamwoord
-
imprevisto bijvoeglijk naamwoord
-
impensado bijvoeglijk naamwoord
-
repentino bijvoeglijk naamwoord
-
abrupto bijvoeglijk naamwoord
-
inesperado bijvoeglijk naamwoord
-
de improviso bijvoeglijk naamwoord
-
repentinamente bijvoeglijk naamwoord
-
insospechado bijvoeglijk naamwoord
-
de golpe y porrazo bijvoeglijk naamwoord
-
de buenas a primeras bijvoeglijk naamwoord
-
-
subit (abrupt; tout à coup; brusquement; soudain; soudainement; brusque; imprévu; du coup; inopiné; promptement; inattendu; prompt; subitement; balourd; subito; gauche; précipitamment; sèche; choquant; d'un coup; tout d'un coup; d'un ton brusque)
súbito; abrupto; insospechado; repentino; de buenas a primeras; pronto; inesperado; brusco; de golpe y porrazo; de improviso-
súbito bijvoeglijk naamwoord
-
abrupto bijvoeglijk naamwoord
-
insospechado bijvoeglijk naamwoord
-
repentino bijvoeglijk naamwoord
-
de buenas a primeras bijvoeglijk naamwoord
-
pronto bijvoeglijk naamwoord
-
inesperado bijvoeglijk naamwoord
-
brusco bijvoeglijk naamwoord
-
de golpe y porrazo bijvoeglijk naamwoord
-
de improviso bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor subit:
Synoniemen voor "subit":
Wiktionary: subit
subit
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• subit | → de repente | ↔ plötzlich — unerwartet, überraschend, auf einen Schlag |
• subit | → repentino | ↔ sudden — happening quickly and with little or no warning |
subir:
subir werkwoord (subis, subit, subissons, subissez, subissent, subissais, subissait, subissions, subissiez, subissaient, subîmes, subîtes, subirent, subirai, subiras, subira, subirons, subirez, subiront)
-
subir (sentir; éprouver; ressentir; vivre; remarquer; s'apercevoir de)
-
subir (connaître; souffrir; endurer; éprouver; vivre; traverser)
vivir; aguantar; soportar; pasar por; padecer; resistir; experimentar; tolerar; salir con bien-
vivir werkwoord
-
aguantar werkwoord
-
soportar werkwoord
-
pasar por werkwoord
-
padecer werkwoord
-
resistir werkwoord
-
experimentar werkwoord
-
tolerar werkwoord
-
salir con bien werkwoord
-
-
subir (souffrir; supporter; éprouver; endurer)
-
subir (endurer; tenir le coup; tenir; persister; supporter; persévérer; maintenir; continuer; tenir jusqu'au bout)
-
subir (endurer; soutenir; souffrir; supporter; tenir le coup; tolérer; dépenser; se consommer; traverser; débourser)
soportar; sufrir; padecer; ponerse; pasar por; aguantar; gastar; digerir; corroerse; resistir; sucumbir; pudrirse; descomponerse; seguir viviendo; desaparecer; consumir; experimentar; hundirse; comerse; tolerar; corroer; salir con bien; digerirse; salir con bien de-
soportar werkwoord
-
sufrir werkwoord
-
padecer werkwoord
-
ponerse werkwoord
-
pasar por werkwoord
-
aguantar werkwoord
-
gastar werkwoord
-
digerir werkwoord
-
corroerse werkwoord
-
resistir werkwoord
-
sucumbir werkwoord
-
pudrirse werkwoord
-
descomponerse werkwoord
-
seguir viviendo werkwoord
-
desaparecer werkwoord
-
consumir werkwoord
-
experimentar werkwoord
-
hundirse werkwoord
-
comerse werkwoord
-
tolerar werkwoord
-
corroer werkwoord
-
salir con bien werkwoord
-
digerirse werkwoord
-
salir con bien de werkwoord
-
Conjugations for subir:
Présent
- subis
- subis
- subit
- subissons
- subissez
- subissent
imparfait
- subissais
- subissais
- subissait
- subissions
- subissiez
- subissaient
passé simple
- subis
- subis
- subit
- subîmes
- subîtes
- subirent
futur simple
- subirai
- subiras
- subira
- subirons
- subirez
- subiront
subjonctif présent
- que je subisse
- que tu subisses
- qu'il subisse
- que nous subissions
- que vous subissiez
- qu'ils subissent
conditionnel présent
- subirais
- subirais
- subirait
- subirions
- subiriez
- subiraient
passé composé
- ai subi
- as subi
- a subi
- avons subi
- avez subi
- ont subi
divers
- subis!
- subissez!
- subissons!
- subi
- subissant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles