Overzicht
Frans naar Engels: Meer gegevens...
- brise:
- brisé:
-
briser:
- break; fracture; break to pieces; refract; smash; damage; erode; spoil; attack; adjourn; break down; sever; crack; snap; intentionally destroy; break off; destroy; wreck; break into pieces; drop dead; go to hell; demolish; tear down; break up; tear loose; pull down; take down; get down; drag down; shatter; smash to pieces; smash up; knock to pieces; mess up; muck up; botch up; smash into pieces
- Wiktionary:
Frans
Uitgebreide vertaling voor brisé (Frans) in het Engels
brise:
Vertaal Matrix voor brise:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
breeze | brise |
Synoniemen voor "brise":
brisée:
Synoniemen voor "brisée":
brisé:
-
brisé (en morceaux; en pièces; cassé; endommagé; délabré; dévoré; fêlé; rompu; détérioré; lacéré; fracturé; dans un état triste)
defective; broken; ruined; torn; out of order; on the blink; to pieces; bust-
defective bijvoeglijk naamwoord
-
broken bijvoeglijk naamwoord
-
ruined bijvoeglijk naamwoord
-
torn bijvoeglijk naamwoord
-
out of order bijvoeglijk naamwoord
-
on the blink bijvoeglijk naamwoord
-
to pieces bijvoeglijk naamwoord
-
bust bijvoeglijk naamwoord
-
-
brisé (en pièces; défectueux; cassé; en panne)
-
brisé (abîmé; endommagé; cassé; rompu; en morceaux; troué; fracturé; crevé; détraqué; lacéré; en pièces; en dérangement; avarié; en lambeaux; variolé; délabré; fêlé; déchiré)
crushed; cracked; in rags; to pieces; broken; gone to pieces; snapped; in shreds; moth eaten; ruptured-
crushed bijvoeglijk naamwoord
-
cracked bijvoeglijk naamwoord
-
in rags bijvoeglijk naamwoord
-
to pieces bijvoeglijk naamwoord
-
broken bijvoeglijk naamwoord
-
gone to pieces bijvoeglijk naamwoord
-
snapped bijvoeglijk naamwoord
-
in shreds bijvoeglijk naamwoord
-
moth eaten bijvoeglijk naamwoord
-
ruptured bijvoeglijk naamwoord
-
-
brisé (cassé; fracturé; fêlé; rompu; en morceaux)
-
brisé (abîmé)
-
brisé (cassé)
smashed in-
smashed in bijvoeglijk naamwoord
-
-
brisé (craqué; cassé)
Vertaal Matrix voor brisé:
Synoniemen voor "brisé":
Wiktionary: brisé
brisé
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• brisé | → broken | ↔ kapot — gebroken |
• brisé | → damaged; broken; defective; in half; in two; torn | ↔ kapores — umgangssprachlich: in einzelne Teile zerfallen; schadhaft; nicht mehr funktionierend |
• brisé | → broken | ↔ kaputt — Ehe, zwischenmenschliche Beziehung: völlig zerrüttet, zerstört |
• brisé | → exhausted | ↔ machulle — mundartlich: ermüdet, erschöpft |
briser:
briser werkwoord (brise, brises, brisons, brisez, brisent, brisais, brisait, brisions, brisiez, brisaient, brisai, brisas, brisa, brisâmes, brisâtes, brisèrent, briserai, briseras, brisera, briserons, briserez, briseront)
-
briser (casser; rompre; se briser; se casser; abattre; mettre en pièces; fracasser)
-
briser (endommager; abîmer; casser; démolir; nuire; broyer; détruire; blesser; fracasser; nuire à; faire mal à; esquinter)
-
briser (rompre; déroger; interrompre; transgresser)
-
briser (craquer; craqueter; casser; rompre)
-
briser (casser intentionellement; rompre)
-
briser (casser; décevoir; fracasser; tomber en panne; se rompre; faire échouer; rompre; se casser; rester court)
-
briser (casser; abîmer; démolir; rompre; bousiller; fracasser; tarauder; esquinter)
-
briser (foutre; crevasser; se fendre; se fissurer; se fêler; éclater; casser; rompre; crever; fendre; fracasser)
-
briser (démolir; détruire; démonter; abattre; dévaster; rompre; se désagréger; abaisser; se rompre; anéantir; décomposer; se décomposer; supprimer; couper; casser; séparer; raser; défaire; abîmer; rabaisser; arracher; déchirer; dissoudre; fracasser; s'écrouler; dissocier; liquider; ravager; bousiller; s'arracher; tomber en ruine; se délabrer)
to demolish; to break down; to tear down; to break up; to destroy; to wreck; tear loose; to pull down; to take down; to get down; to drag down-
tear loose werkwoord
-
briser (casser en morceaux; casser; écraser; rabattre; rompre; broyer; démolir; fracasser; mettre en morceaux)
-
briser (bousiller; détériorer; gâcher; corrompre; abîmer; rompre; casser; mutiler; ruiner; gâter; gaspiller; défigurer; dépérir; pervertir)
-
briser (casser; rompre; détruire; écraser; abîmer; démolir)
-
briser (fracasser; casser; écraser; broyer; démolir; rabattre; mettre en morceaux)
Conjugations for briser:
Présent
- brise
- brises
- brise
- brisons
- brisez
- brisent
imparfait
- brisais
- brisais
- brisait
- brisions
- brisiez
- brisaient
passé simple
- brisai
- brisas
- brisa
- brisâmes
- brisâtes
- brisèrent
futur simple
- briserai
- briseras
- brisera
- briserons
- briserez
- briseront
subjonctif présent
- que je brise
- que tu brises
- qu'il brise
- que nous brisions
- que vous brisiez
- qu'ils brisent
conditionnel présent
- briserais
- briserais
- briserait
- briserions
- briseriez
- briseraient
passé composé
- ai brisé
- as brisé
- a brisé
- avons brisé
- avez brisé
- ont brisé
divers
- brise!
- brisez!
- brisons!
- brisé
- brisant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles
Vertaal Matrix voor briser:
Synoniemen voor "briser":
Wiktionary: briser
briser
briser
Cross Translation:
verb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• briser | → break | ↔ breken — in stukken uiteen doen vallen |
• briser | → break | ↔ breken — in stukken uiteenvallen |
• briser | → break in two | ↔ flöten gehen — umgangssprachlich: in einzelne Teile zerfallen |
Computer vertaling door derden: